Herbert Verreth
Numismatiek van de oudheid
Universiteit Gent
Vakgroep Archeologie en Oude Geschiedenis van Europa
2003-2004 [08.01.2004]
Few years ago available in internet:
www.flwi.ugent.be/AAHE/numismatiek.doc
Inhoudstafel
Inhoudstafel 2
Algemene bibliografie 7
1. Inleiding
1.1. Algemene begrippen 10
1.1.1. Numismatiek
1.1.2. Muntkunde
1.1.3. Geldgeschiedenis
1.2. De oorsprong van het geld 13
1.2.1. De economische theorie
1.2.2. De sacrale theorie
1.2.3. De sociale theorie
1.3. De oorsprong van de munt 14
1.3.1. De commerciële theorie
1.3.2. De theorie van Édouard Will
1.3.3. De theorie van Robert Cook en Colin Kraay
1.4. De oudste munten 18
1.5. Vondstmunten en muntschatten 19
1.5.1. Muntschatten
1.5.2. Losse vondsten
1.5.3. Muntcomplexen uit nederzettingen
1.5.4. Grafvondsten
1.6. Geschiedenis van de numismatiek 22
1.7. Valse munten 28
1.7.1. Antieke vervalsingen
1.7.1.1. Griekenland
1.7.1.2. Rome
1.7.2. Moderne vervalsingen
2. Numismatiek van de Griekse wereld
2.1. Systematisch overzicht 33
2.1.1. Premonetaire geldvormen 33
2.1.1.1. Vee
2.1.1.2. Metaalgeld
2.1.1.3. Werktuiggeld
2.1.2. De oudste Griekse munten 34
2.1.3. Monetaire instellingen 36
2.1.3.1. De munt als staatsinstelling
2.1.3.2. Monetaire unies en bondsmunten
2.1.4. Gelegenheden tot muntslag 38
2.1.5. Techniek van het muntslaan 39
2.1.6. Muntmetalen 41
2.1.6.1. Zilver (Ar)
2.1.6.2. Goud (Au)
2.1.6.3. Elektron (El)
2.1.6.4. Koper (Cu) of brons (Ae)
2.1.6.5. Analysemethoden
2.1.7. Muntstandaarden 44
2.1.7.1. De standaard van Phokaia
2.1.7.2. De Perzische standaard
2.1.7.3. De standaard van Miletos
2.1.7.4. De standaard van Aigina
2.1.7.5. De standaard van Euboia en Attica
2.1.7.6. De standaard van Korinthos
2.1.7.7. De standaard van Chios
2.1.7.8. De standaard van Fenicië en Kyrene
2.1.8. Munttypen 48
2.1.8.1. Religieuze munttypen
2.1.8.2. Mythologische munttypen
2.1.8.3. Economische munttypen
2.1.8.4. Sprekende munttypen
2.1.8.5. Agonistische munttypen
2.1.8.6. Portretten
2.1.9. Muntinscripties 52
2.1.9.1. Anepigrafe munten
2.1.9.2. Stadsaanduiding
2.1.9.3. Muntmeesters
2.1.9.4. Ateliers
2.1.9.5. Ontwerpers van de munt
2.1.9.6. Datering
2.1.9.7. Waardeaanduiding
2.1.10. Datering van de munten 56
2.1.10.1. Historische criteria
2.1.10.2. Stijlcriteria
2.1.10.3. Relatieve chronologie
2.2. Geografisch en historisch overzicht 58
2.2.1. Klein-Azië 59
2.2.1.1. Lydia
2.2.1.2. Het Perzische rijk
2.2.2. De Ionische steden 61
2.2.2.1. Miletos
2.2.2.2. Ephesos
2.2.2.3. Phokaia
2.2.2.4. Kyzikos
2.2.2.5. Lampsakos
2.2.2.6. Samos
2.2.3. Het Griekse vasteland en de eilanden 69
2.2.3.1. Aigina
2.2.3.2. Korinthos
2.2.3.3. Athene
2.2.3.4. Boiotia
2.2.3.5. Rhodos
2.2.4. Zuid-Italië en Sicilië (Groot-Griekenland) 78
2.2.4.1. Taras (Tarentum)
2.2.4.2. Syrakousai
2.2.5. Federale munten 83
2.2.5.1. De amphiktyoneia van Delphoi
2.2.5.2. De Chalkidische bond
2.2.5.3. De Achaeïsche bond
2.2.5.4. De Aitolische bond
2.2.6. Dynastische munten 85
2.2.6.1. Makedonia
2.2.6.2. De Makedonische diadochoi
2.2.6.3. Parthia, Baktria en Armenia
2.2.6.4. Pergamon
2.2.6.5. De Ptolemaeïsche dynastie van Egypte
3. Numismatiek van de Romeinse wereld
3.1. Systematisch overzicht 96
3.1.1. Premonetaire geldvormen 97
3.1.2. De oudste Romeinse munten 98
3.1.3. Monetaire instellingen 99
3.1.3.1. De republiek
3.1.3.2. De vroege keizertijd
3.1.3.3. De late keizertijd
3.1.4. Gelegenheden tot muntslag 102
3.1.5. Techniek van het muntslaan 103
3.1.6. Muntmetalen 104
3.1.6.1. Brons
3.1.6.2. Zilver
3.1.6.3. Goud
3.1.7. Muntstandaarden 105
3.1.7.1. Bronzen munten
3.1.7.2. Zilveren munten
3.1.7.3. Gouden munten
3.1.7.4. Het muntsysteem
3.1.8. Munttypen 113
3.1.8.1. De republiek
3.1.8.2. De vroege keizertijd
3.1.8.3. De late keizertijd
3.1.9. Muntinscripties 125
3.1.9.1. Waardeaanduiding
3.1.9.2. Stadsaanduiding
3.1.9.3. Muntmeesters
3.1.9.4. Personificaties
3.1.9.5. Titulatuur van de keizers
3.1.9.6. De legenden op de keerzijde van munten uit de keizertijd
3.1.9.7. Contramerken
3.1.10. Datering van de munten 128
3.1.10.1. De republiek
3.1.10.2. De keizertijd
3.2. Historisch overzicht 130
Appendix 1: Het Griekse alfabet en de Griekse cijfers 137
Appendix 2: De Romeinse keizers 139
Appendix 3: (1) Kaart van Griekenland en de kust van Klein-Azië; (2) Het principe van de stempelkoppelingen; (3) Kaart van Zuid-Italië en Sicilië; (4) Plaatsing van boven- en onderstempel bij het slaan van een munt [uit van der Vin, 1984, p. 6.4.8.3]
Appendix 4: (1) G1-19: afbeeldingen van munten uit de Griekse wereld [uit Kraay, 1966; G1: pl. 177; G2: pl. 178; G3: pl. 183; G4: pl. 198; G5: pl. 202; G6: pl. 113; G7: pl. 152; G8: pl. 119; G9: pl. 120; G10: pl. 144; G11: pl. 189; G12: pl. 102; G13: pl. 33; G14: pl. 170; G15: pl. 172; G16: pl. 174; G17: pl. 212; G18: pl. 203; G19: pl. 217]; (2) Atheense Wappenmünzen [uit Seltman, 1924, pl. 4]; (3) R1-4: republikeinse munten [uit Thomsen, 1957, I; R1: p. 58; R2: p. 60; R3: p. 81; R4: p. 93]; R5: republikeinse denarii ca. 145-100 [uit Sydenham, 1976, pl. 18]; R6-18: munten uit de keizertijd [uit Bernhart, 1926; R6: pl. 79; R7: pl. 89; R8: pl. 83; R9: pl. 64; R10: pl. 76; R11: pl. 95; R12: pl. 8; R13: pl. 52; R14: pl. 87; R15: pl. 50; R16: pl. 46; R17: pl. 99; R18: pl. 101]
Herbert Verreth
Boulevardstraat 12
3010 Kessel-Lo (Leuven)
016/22.07.40
herbert.verreth@arts.kuleuven.ac.be
Deze cursus is deels gebaseerd op nota's van prof. John Devreker. Men kan de tekst, waarvoor de fonts Times en Supergreek gebruikt zijn, downloaden op de website http://www.flwi.ugent.be/AAHE/ruclhist.html.
Algemene bibliografie
Algemene inleidingen en lexica
Alföldi, Maria, Antike Numismatik. I. Theorie und Praxis. II. Bibliographie (Kulturgeschichte der antiken Welt, 2-3), Mainz am Rhein, 1978
Alföldi, Maria (ed.), Methoden der antiken Numismatik (Wege der Forschung, 529), Darmstadt, 1989
Babelon, Ernest, Traité des monnaies grecques et romaines. Première partie. Théorie et doctrine. I. Introduction générale à l'étude des monnaies de l'antiquité, Bologna, 1965 (= Paris, 1901)
Babelon, Jean, La numismatique antique. Quatrième édition (Que sais-je, 168), Paris, 1970 (= 1944)
Bastien, Pierre, Les numismates, Wetteren, 1991
Bernareggi, Ernesto, Istituzioni di numismatica. Seconda edizione, Milano, 1970
Breglia, Laura, Numismatica antica. Storia e metodologia (I fatti e le idee. Saggi e biografie, 111), Milano, 1964
Casey, P. J., Understanding ancient coins. An introduction for archaeologists and historians, London, 1986
Christ, Karl, Antike Numismatik. Einführung und Bibliographie (Die Altertumswissenschaft), Darmstadt, 1967
Crawford, Michael H., La moneta in Grecia e a Roma (Il mondo degli antichi), Roma - Bari, 1982
de Callataÿ, François (ed.), Numismatique grecque, romaine et celte, in Dossiers d'archéologie, 248, 1999, p. 1-87
Doty, Richard G., Encyclopedic dictionary of numismatics, London, 1982
Frère, Hubert, Numismatique. Initiation aux méthodes et aux classements (Université Catholique de Louvain. Institut supérieur d'archéologie et d'histoire de l'art. Document de travail, 12), Louvain-la-Neuve, 1982
Göbl, Robert, Antike Numismatik. I. Einführung. Münzkunde. Münzgeschichte. Geldgeschichte. Methodenlehre. Praktischer Teil. II. Fussnoten zum Gesamtwerk. Literaturverzeichnis. Stichwortverzeichnis. Katalog. Tafeln und Tabellen, München, 1978
Göbl, Robert, Numismatik. Grundriss und wissenschaftliche System, München, 1987
Grierson, Philip, Numismatics (Opus, 70), London - Oxford - New York, 1975
Hill, George Francis, Ancient Greek and Roman coins. A handbook, Chicago, 1964 (= London, 1899)
Kahnt, Helmut - Knorr, Bernd, Alte Masse, Münzen und Gewichte. Ein Lexikon, Mannheim - Wien - Zürich, 1987
Laing, Lloyd R., Coins and archaeology, London, 1969
Loehr, August, Numismatik und Geldgeschichte (Führer duch die kunsthistorischen Sammlungen in Wien, 30), Wien, 1944
Rebuffat, François, La monnaie dans l'antiquité (Antiquité. Synthèses, 5), Paris, 1996
Regling, Kurt, Die Antiken Münzen. Neu bearbeitet (Handbücher der staatlichen Museen zu Berlin), Berlin - Leipzig, 1929
Tourneur, Victor, Initiation à la numismatique (Collection Lebègue. 6me série, 64), Bruxelles, 1945
van der Vin, J. P. A., Het geld van Grieken en Romeinen. Inleiding in de antieke numismatiek, Leuven, 1984
von Schrötter, Friedrich (ed.), Wörterbuch der Münzkunde, Berlin, 1970 (= 1930)
Zograph, A. N. - Wells, H. Bartlett (transl.), Ancient coinage. I. The general problems of ancient numismatics - II. (BAR. Supplementary series, 33, 1-2), Oxford, 1977
Bibliografieën
Clain-Stefanelli, Elvira Eliza, Select numismatic bibliography, New York, 1965
Clain-Stefanelli, Elvira Eliza, Numismatic bibliography, München, 1985
Grierson, Philip, Bibliographie numismatique. 2e édition revue et augmentée (Cercle d'études numismatiques. Travaux, 9), Bruxelles, 1979
Mørkholm, Otto, A survey of numismatic research 1960-1965. I. Ancient numismatics, København, 1967
Naster, Paul - Colbert de Bealieu, Jean-Baptiste - Fagerlie, Joan M., A survey of numismatic research 1966-1971. I. Ancient numismatics, New York, 1973
Carson, Robert Andrew Glendinning - Berghaus, P. - Lowick, N., A survey of numismatic research 1972-1977, Bern, 1979
Morrisson, Cécile - Kluge, Bernd - Burnett, Andrew M. e.a. (ed.), A survey of numismatic research 1990-1995, s.l., 1997
Numismatic literature, 1-[144], New York, 1947-[2002]
Tijdschriften en reeksen
AIIN Annali dell'Istituto italiano di numismatica, Roma, 1954-
AJN American journal of numismatics, New York, 1866-1924
ANSMN Museum notes. American numismatic society, New York, 1945-
ANSNL Numismatic literature. American numismatic society, New York, 1947-
BNJ The British numismatic journal, London, 1903-
BIN Bollettino (italiano) di numismatica et di arte della medaglia, Milano, 1903-1918
BNum Bolletino di numismatica, Roma, 1982-
BSFN Bulletin de la Société française de numismatique, Paris, 1946-
JIAN Journal international d'archéologie numismatique, Athenai, 1898-1927
JMP Jaarboek voor munt- en penningkunde, Amsterdam, 1914-
JNG Jahrbuch für Numismatik und Geldgeschichte, München, 1949-
LNV Litterae numismaticae Vindobonenses, Wien, 1: 1979; 2: 1983; 3: 1987; 4: 1992
MÖNumGes Mitteilungen der Österreichischen Numismatischen Gesellschaft (ook: Mitteilungen der Numismatischen Gesellschaft in Wien), Wien, 1890-
NAC Numismatica e antichità classiche, Milano, 1972-
NC The numismatic chronicle, London, 1837-
NNA Nordisk numismatisk Årsskrift, Kopenhagen, 1936-
NNB Numismatisches Nachrichten Blatt. Organ des Verbandes der Deutsche Münzvereine, Hamburg, 1952-
NomChron Nomismatika chronika, Athenai, 1972-
Nomisma Nomisma. Untersuchungen auf dem Gebiete der antiken Münzkunde, Berlin, 1907-1923
NumCirc Numismatic circular, London, 1892-
NZ Numismatische Zeitschrift, Wien, 1869-
RBN Revue belge de numismatique et de sigillographie, Bruxelles, 1841-
RIN Rivista italiana di numismatica e scienze affini, Milano, 1887-
RN Revue numismatique, Paris, 1836-
SM Schweizer Münzblätter, Basel, 1949-
SNR Schweizerische numismatische Rundschau, Genève, 1891-
ZN Zeitschrift für Numismatik, Berlin, 1874-1943
Congresverslagen en feestbundels
Babelon, Jean - Lafaurie, J. (ed.), Congrès international de numismatique. Paris, 1953. I. Rapports. II. Actes, Paris, 1953-1957
Congresso internazionale di numismatica. Roma, 1961. I. Relazione. II. Atti, Roma, 1961-1965
Kindler, A. - Sutherland, Carol Humphrey Vivian (ed.), Proceedings of the Numismatic international convention, Jerusalem, 27-31 December 1963, Jerusalem, 1964
Dentzer, Jean-Marie - Gauthier, Philippe (ed.), Numismatique antique. Problèmes et méthodes. Actes du colloque organisé à Nancy du 27 septembre au 2 octobre 1971 par l'Université de Nancy II et l'Université catholique de Louvain (Annales de l'Est. Mémoires, 44. Études d'archéologie classique, 4), Louvain, 1975
Actes du 8ème congrès international de numismatique. New York - Washington, 1973, Paris - Basel, 1976
Hackens, Tony - Weiller, Raymond (ed.), Actes du 9ème congrès international de numismatique, Berne, septembre 1979. I. Numismatique antique. II. Numismatique du Moyen Âge et des temps modernes (Association internationale des numismates professionels. Publications, 6), Louvain-la-Neuve - Luxembourg, 1982
Kluge, Bernd - Weisser, Bernhard, XII. Internationaler Numismatischer Kongress Berlin 1997. Akten. I-II, Berlin, 2000
Brooke, C. N. L. - Stewart, B. H. I. H. - Pollard, J. G. e.a. (ed.), Studies in numismatic method presented to Philip Grierson, Cambridge (Mass.), 1983
Casson, Lionel - Price, Martin (ed.), Coins, culture, and history in the ancient world. Numismatic and other studies in honor of Bluma L. Trell, Detroit, 1981
Ingholt, Harald (ed.), Centennial publication of the American numismatic society, New York, 1958
Le Rider, Georges - Jenkins, Kenneth - Waggoner, Nancy e.a. (ed.), Kraay - Mørkholm essays. Numismatic studies in memory of Colin M. Kraay and Otto Mørkholm (Publications d'histoire de l'art et d'archéologie de l'Université catholique de Louvain, 59. Numismatica Lovaniensia, 10), Louvain-la-Neuve, 1989
Martini, Rodolfo - Vismara, Novella (ed.), Ermanno A. Arslan studia dicata. I. Monetazione greca e greco-imperiale. II. Monetazione romana repubblicana ed imperiale. III. Monetazione tardo-antica, medioevale e moderna. Sezione archivistica ed archeometrica (Glaux. Collana di studi e ricerche di numismatica, 7), Milano, 1991
Scheers, Simone (ed.), Studia Paulo Naster oblata. I. Numismatica antiqua (OLA, 12), Leuven, 1982
Algemene corpora en collecties
Belloni, Gian Guido, Gabinetto numismatica. I-II, Milano, 1977
de Callataÿ, François - Van Heesch, Johan, Greek and Roman coins from the du Chastel collection, London, 1999
de Callataÿ, François - Van Heesch, Johan, La collection Albéric du Chastel, in Dossiers d'archéologie, 248, 1999, p. 4-13
Dembski, Gunther, Katalog der antiken Münzen. Wien Kunsthistorischer Museum, Wien, 1979
Depeyrot, Georges, Histoire de la monnaie, des origines au 18e siècle. I. Introduction, de l'Antiquité au treizième siècle. II. Du quatorzième au seizième siècle. III. Les dix-septième et dix-huitième siècles (Collection Moneta, 2-4), Wetteren, 1995-1996
Dewit, H. - Waerzeggers, R., Stedelijke musea Leuven. Museum Vanderkelen - Mertens. Inventaris van de numismatische verzameling. 1. De antieke munten, Leuven, 1983
el-Khachab, Abd el-Mohsen, La collection numismatique du Musée d'Ismaïlia, in BSEHGIS, 6, 1955-1956, p. 97-136
Forrer, Leonard S., The Weber collection. I-IV, New York, 1975 (= London, 1922-1929)
Franke, Peter Robert - Paar, Ilse - Gröger, Gerhard (phot.), Die antiken Münzen der Sammlung Heynen. Katalog mit historischen Erläuterungen, Köln, 1976
Friedländer, Julius - von Sallet, Alfred - Dressel, Heinrich, Königliches Museum zu Berlin. Beschreibung der antiken Münzen. I. Taurische Chersonesus, Sarmatien, Dacien, Pannonien, Moesien, Thracien, Thracische Könige. II. Paeonia, Thraco Macedonian tribes, kings of Macedon to Perdiccas III. III. Italien. Aes rude, aes signatum, aes grave. Die geprägte Münzen von Etrurien bis Calabrien, Berlin, 1878-1879-1894
Hackens, Tony - Marchetti, Patrick, Collections publiques de monnaies antiques et bibliographie sommaire, Leuven, 1971
Head, Barclay Vincent, Synopsis of the contents of the British Museum. Department of coins and medals. A guide to the principal gold and silver coins of the ancients, from circ. 700 to A.D. 1, London, 1886
The Thomas Ollive Mabboth collection. I-II, New York, 1969
Collection Martinetti et Nervegna. Médailles grecques et romaines, aes grave, Bologna, 1977
Mionnet, Theodore Edme, Description de médailles antiques, grecques et romaines. I-VII - Suppl. I-IX, 1806-1839
Postel, R., Katalog der antiken Münzen in der Hamburger Kunsthalle. I-II, Hamburg, 1972
Scheers, Simone - van Heesch, Johan - Van Laere, R. e.a., Uitmuntend goud. Catalogus gouden munten van het Munt- en penningkabinet van de provincie Limburg, Tongeren, Brussel, 1991
Collection Strozzi. Médailles grecques et romaines, aes grave, Bologna, 1977?
Verboven, Koenraad, De zogenaamde collectie 'De Bast'. Twintig eeuwen muntgeschiedenis in de collectie van de Gentse Universiteitsbibliotheek, Gent, 2001
Zwicker, Ulrich, Katalog der Münzen in der Universitätsbibliothek Erlangen-Nürnberg. 1-8 (Schriften der Universitätsbibliothek Erlangen-Nürnberg, 22-23; 26; 28; 31; 33-35), Erlangen, 1992-1999
1. Inleiding
Tenzij anders aangeduid, zijn alle dateringen in deze cursus 'voor Christus'.
1.1. Algemene begrippen
1.1.1. Numismatiek
Bibliografie:
Babelon, Jean, Les monnaies racontent l'Histoire, Paris, 1963
Bellen, H. - Horsmann, G., Römische Geschichte in Münzbildern, in Forschungsmagazin der Johannes Gutenberg-Universität Mainz, 6, 1, 1990, p. 19-26
Bernhard, O., Griechische und römische Münzbilder in ihren Beziehungen zur Geschichte der Medizin, Amsterdam, 1971 (= 1926)
Bernhart, Max, Antike Münzbilder im humanistischen Unterricht, Aalen, 1979 (= München, 1928)
Bioul, Bruno, La numismatique, une science à découvrir, in Dossiers d'archéologie, 248, 1999, p. 14-21
Carcassone, Charlotte, Méthodes statistiques en numismatique (Université Catholique de Louvain. Institut supérieur d'archéologie et d'histoire de l'art. Document de travail, 21), Louvain-la-Neuve, 1987
Eisenlohr, H. e.a. (ed.), Kehrseiten. Politische Ereignisse im Spiegel römischer Münzen, Taunusstein, 1991
Forzoni, A., La moneta nella storia. Dalle origini alla riforma monetaria di Caracalla (214 d.C.), Bara, 1989
Foss, L., Roman historical coins, Roma, 1990
Göbl, Robert, Material und System. Grundsatzfragen über Konzeption und Konzept der antiken Numismatik, in NZ, 87-88, 1972, p. 16-25
Grant, Michael, Roman history from coins. Some uses of the imperial coinage to the historian, London, 1958
Hackens, Tony, L'apport de la numismatique à l'histoire économique, in Hackens, Tony - Marchetti, Patrick (ed.), Histoire économique de l'antiquité. Bilans et contributions de savants belges présentés dans une réunion interuniversitaire à Anvers / Antwerpen, Universitaire Fakulteiten Sint-Ignatius (Université Catholique de Louvain. Institut supérieur d'archéologie et d'histoire de l'art. Document de travail, 22), Louvain-la-Neuve, 1987, p. 151-169
Hill, George Francis, Historical Greek coins, Chicago, 1976 (= London, 1906)
Howgego, Christopher J., Ancient history from coins (Approaching the ancient world), London - New York, 1997 (= 1995)
Le Rider, Georges, L'histoire antique par les monnaies, in Dossiers d'archéologie, 248, 1999, p. 2-3
Milne, Joseph Grafton, Greek and Roman coins and the study of history, London, 1939
Numismatiek - het bestuderen van de munt (in het Grieks novmisma; in het Latijn 'nomisma' of 'numisma') in al zijn aspecten - behelst de studie van (1) de beeldenaar en de legenden, (2) de munttechnieken, (3) de organisatie, de werking en de verspreiding van muntateliers, (4) de muntvoeten of muntstandaarden (die in directe relatie staan met het gewicht van een munt) en hun verspreiding, (5) de samenstelling van de muntmetalen (aan de hand van moderne technieken), (6) de verspreiding van de munten, en (7) de geografische spreiding van de muntschatten of gesloten vondsten en hun samenstelling. Numismatiek is een onderdeel van de geldgeschiedenis.
Numismatiek kan een basiswetenschap zijn maar ook een hulpwetenschap. De studie van de munt als historische bron kan immers belangrijke gegevens verstrekken voor verschillende domeinen. Munten zijn zo bronnen voor (1) de politieke geschiedenis (bv. de vorsten van Baktria zijn bijna uitsluitend gekend dankzij hun munten [cf. 2.2.6.3]), (2) de godsdienstgeschiedenis (bv. de godsdienstpolitiek van de keizer), (3) de kunstgeschiedenis (met bv. de studie van portretten of de afbeelding van verloren kunstwerken en gebouwen), (4) de onomastiek en de prosopografie (met bv. de namen van de gouverneurs en de muntmeesters), (5) de geschiedenis van de instellingen, (6) de geldgeschiedenis, (7) de handelsgeschiedenis of de geschiedenis van de economie (bv. het bepalen van de devaluaties). (8) De verspreiding van de munten verstrekt daarenboven belangrijke gegevens over de geschiedenis van een plaats.
Wanneer men in een archeologische context een munt vindt, begint men met het nauwkeurig optekenen van de vondstomstandigheden.
De munt dient vervolgens gereinigd te worden. Vooral bij zilveren en bronzen munten moet men hierbij zeer voorzichtig zijn omdat de toestand van een vondst afhankelijk is van de zuurtegraad van de bodem. Men moet er bovendien voor zorgen dat de patina erop blijft omdat die soms belangrijk is voor de datering.
Men probeert de munt te herkennen, wat impliceert dat men aan de hand van de beeldenaar en de legende de plaats van herkomst identificeert, de denominatie [naar het Engelse 'denomination' of 'munteenheid'], de afgebeelde vorst, enz.
Bij het determineren van de munt probeert men nauwkeurig vast te stellen in welk jaar, in welk atelier, onder welke omstandigheden de munt geslagen werd. Hiervoor zijn de numismatische referentiewerken een onmisbare hulp. Voor de identificatie van de munten van de Romeinse republiek bv. kan men het werk gebruiken van Michael H. Crawford (Roman republican coinage. I-II, Cambridge, 1974).
1.1.2. Muntkunde
Muntkunde was vroeger een synoniem voor numismatiek, maar in feite is het slechts een onderdeel van numismatiek: het gaat om de beschrijving en de classificatie van de munten zelf. Het bestudeert de munt als een voorwerp, niet als een historisch document. Muntkunde mist het algemeen historisch perspectief. Het is vooral het werk van verzamelaars. Muntkunde maakt wel het materiaal toegankelijk voor de numismatiek door de publicatie van catalogi en corpora.
Klassieke munten hebben op de markt ongeveer een vaste waarde, die bepaald wordt door hun zeldzaamheid en hun bewaringstoestand.
1.1.3. Geldgeschiedenis
Geldgeschiedenis is een ruimer begrip. Een munt is immers slechts een van de vele vormen van geld. Geldgeschiedenis bestudeert alle vormen van geld of betalingsmiddelen in het algemeen en de verschillende functies ervan in het maatschappelijk leven.
Geld heeft een dubbel wezen: het is een waarde met een stoffelijk karakter, maar de waarde ligt niet enkel of vaak helemaal niet in de materie of de substantie van het geld, maar in zijn functie.
Geld als substantie is een stoffelijk middel dat direct of indirect een min of meer meetbare en omzetbare waarde heeft en dat in een gegeven maatschappij algemeen als een ruilmiddel erkend wordt.
De directe waarde is de waarde van het edelmetaal. De indirecte waarde hangt van iets anders af. In Melanesië bv. gebruikte men schelpen als geld; volgens het plaatselijke geloof kreeg men immers slechts toegang tot het rijk van de gelukzaligen indien men in het bezit was van schelpen die uit dat rijk afkomstig waren. De mythisch bepaalde magische waarde van schelpen werd in het dagelijkse leven gekoppeld aan een geldwaarde. In Melanesië was zo de prijs van een vrouw tussen de tien en de vijftig snoeren schelpen. Ook in Afrika en Zuid-Azië werden kauri-schelpen nog in de 19e eeuw n.C. als betaalmiddel gebruikt.
Er zijn een aantal vereisten nodig opdat een bepaald voorwerp als geld of als ruilmiddel erkend wordt. (1) Geld moet meetbaar of kwantificeerbaar zijn. Men moet het kunnen tellen of wegen om het te kunnen aanpassen aan de verschillende sociale functies. (2) Het moet omzetbaar zijn om te kunnen ruilen. (3) Het moet een algemeen erkende waarde zijn. Ook anderen moeten het wensen en het kunnen gebruiken.
Geld kan verschillende functies hebben.
(1) Geld is een waardemeter die gebruikt wordt om de waarde, de prijs van voorwerpen, gronden, kunstwerken, enz. uit te drukken. Het vormt hierbij een standaard.
(2) Geld is een spaarmiddel, waarmee men waarden kan bewaren als een eventuele toekomstige koopkracht, als een thesauros (in het Grieks: qhsaurov", in het Latijn: thesaurus, 'voorraad, schatkamer'). Hier speelt het vertrouwen een grote rol; wanneer de bevolking geen vertrouwen meer heeft in het geld, gaat men beleggen in onroerende goederen, edelmetalen of kunstwerken.
(3) Geld is een ruilmiddel. Dit is de belangrijkste functie van geld in de handel, waarbij voorwerpen of diensten worden geruild voor geld. Hierbij speelt de rol van geld als waardemeter.
(4) Geld is een betalingsmiddel ook wanneer er niets voor in de plaats wordt gegeven, zoals bij boeten of belastingen.
(5) Geld is een transfermiddel, waarmee waarden overgebracht kunnen worden van de ene persoon naar de andere. Het kan gaan om een tijdelijke transfer of een lening, dan wel om een definitieve transfer of een schenking.
Geld in zijn functie van ruil-, betalings- en transfermiddel kan men globaal omschrijven als een verkeersmiddel, wat kenmerkend is voor een ontwikkelde maatschappij.
1.2. De oorsprong van het geld
Bibliografie:
Caccamo Caltabiano, Maria - Radici Colace, Paolo, Dalla premoneta alla moneta. Lessico monetale tra semantica e ideologia, Pisa, 1992
Einzig, Paul, Primitive money in its ethnological, historical and economic aspects, London, 1951 (= 1949)
Eisler, R., Das Geld, seine geschichtliche Entstehung und gesellschaftliche Bedeutung, München, 1924
Gebhart, Hans, Numismatik und Geldgeschichte, Heidelberg, 1949
Gerloff, Wilhelm, Die Entstehung des Geldes und die Anfänge des Geldwesens. Dritte Ausgabe, Frankfurt, 1947
Gerloff, Wilhelm, Geld und Gesellschaft. Versuch einer gesellschaftlichen Theorie des Geldes, Frankfurt, 1952
Grierson, Philip, The origins of money (The Creighton lecture in history 1970), London, 1977
Kurz, Karel, Die Anfänge des Münzgeldes im Altertum (zum heutigen Erkenntnisstand), in Eirene, 25, 1988, p. 69-77
Laum, Bernhard, Heiliges Geld. Eine historische Untersuchung über den sakralen Ursprung des Geldes, Tübingen, 1924
Merkelback, Reinhold, Die Bedeutung des Geldes für die Geschichte der griechisch-römischen Welt, Stuttgart, 1992
Quiggin, A. Hingston - Haddon, A. C., A survey of primitive money. The beginnings of currency (Methuen's handbooks of archaeology), London, 1970 (= 1949)
Regling, Kurt, Geld, in Ebert, Max (ed.), Reallexikon der Vorgeschichte. IV, 1, Berlin, 1926, p. 204-238
Servet, Jean-Michel, Nomismata. État et origine de la monnaie, Lyon, 1984
Er bestaan een drietal belangrijke theorieën over de oorsprong van het geld.
1.2.1. De economische theorie
Aristoteles, Ethica Nicomachea [ca. 336-322], Vijfde boek. De rechtvaardigheid, Hoofdstuk 5 (1132b-1134a) [Melville Jones, 1993, no. 11], Titel: 'In de ruilrechtvaardigheid bestaat het rechtvaardige in een wedervergelding naar evenredigheid. De dingen zijn onderling vergelijkbaar door het geld, dat alles meet.'
1133a (over de uitwisseling metser - schoenmaker - huis - schoen): 'met het oog hierop nu is het geld ontstaan en krijgt het een zekere bemiddelende functie. Want het meet alles, dus ook het teveel en het te weinig; het meet hoeveel schoenen gelijk zijn aan een huis of aan voedsel. ... Het geld is echter bij overeenkomst als het ware de plaatsvervanger van de behoefte geworden; daarom wordt het ook geld (novmisma, nomisma) genoemd, omdat het zijn waarde niet ontleent aan de natuur, maar aan de wet (novmo", nomos) en het van ons zelf afhangt het te veranderen en ongeldig te maken.'
De traditionele theorie (zoals te vinden bij Aristoteles, Ethica Nicomachea, 1133a) vertrekt van een economische oorsprong. Geld is ontstaan als een waardemeter bij het ruilverkeer. Deze theorie wordt tegenwoordig nog aangehangen door Karel Kurz (1988, p. 69-77).
Er is evenwel kritiek mogelijk op deze stelling. De waarde die in geld uitgedrukt wordt, is niet in abstracto ontstaan, maar is een ruilwaarde; de vaste prijzen moeten door een consensus tot stand gekomen zijn.
1.2.2. De sacrale theorie
Bernhard Laum (1924) ziet een sacrale oorsprong voor het geld. Hij onderzoekt het premonetair geld van de Griekse wereld. In zijn ogen waren dit voorwerpen die onttrokken waren aan het dagdagelijkse leven om bij offers te worden gebruikt. Die werden later gestandaardiseerd in de staatscultus en aan deze cultusvoorwerpen werd ten slotte een vaste waarde toegekend. Laum wijst erop dat de oudste munten religieuze afbeeldingen hebben die verwijzen naar de goden, en besluit dus dat hun geldwaarde bepaald was door hun rituele waarde. Deze theorie wordt tegenwoordig nog aangehangen door Jean-Michel Servet (1984).
Laum heeft evenwel geen rekening gehouden met het gebruikte materiaal, en in etnologische studies worden heel wat tegenargumenten gegeven tegen deze sacrale theorie.
1.2.3. De sociale theorie
Wilhelm Gerloff (1947 en 1952) steunt op de etnologie en verkondigt een sociale theorie, die veel aanhangers kent. Een bepaald goed wordt door een gemeenschap als geld beschouwd; het motief daarvoor is niet de ruilwaarde (geld komt voor in maatschappijen zonder ruil), noch de rituele waarde, maar de sociale waarde. Die berust op de behoefte van de mens om zich te laten gelden, op de drang naar macht en aanzien. Bepaalde goederen werden erkend als bewijzen van aanzien, en geld was dus een statussymbool. Het gaat hierbij vooral om spaargeld, dat enkel gebruikt werd in gevallen van noodzakelijkheid, bv. voor huwelijken en geschenken. Pas nadien is het ruilgeld geworden, toen stammen vreedzaam met mekaar in contact kwamen (waarbij men ervan uit gaat dat er aanvankelijk slechts vijandschap bestond tussen stammen).
1.3. De oorsprong van de munt
Bibliografie:
Cook, Robert Manuel, Speculations on the origins of coinage, in Historia, 7, 3, 1958, p. 257-262
Howgego, Christopher J., Why did ancient states strike coins?, in NC, 150, 1990, p. 1-25
Kraay, Colin M., Hoards, small change and the origins of coinage, in JHS, 84, 1964, p. 76-91
Wallace, Robert W., The origin of electrum coinage, in AJA, 91, 1987, p. 385-397
Will, Édouard, De l'aspect éthique des origines grecques de la monnaie, in Revue historique, 1954, p. 209-231
Will, Édouard, Reflexions et hypothèses sur les origines du monnayage, in RN. 5e Série, 17, 1955, p. 5-23
Een munt is slechts een van de vormen van geld. Het woord 'munt' is afgeleid van het Latijnse 'moneta', een bijnaam van de godin Iuno, in wiens tempel op de Capitolium heuvel het muntatelier van Rome was ondergebracht; de term 'moneta' is pas na de klassieke periode ook in de betekenis van 'geld' gebruikt [cf. 3.1.3.1].
Munten komen voor bij cultuur-volkeren. Vóór het papiergeld was het de meest verspreide of zelfs de enige vorm van geld. Materieel gezien is het een stuk metaal voorzien van een stempel dat door de openbare macht werd uitgegeven. De stempel garandeerde de nominale waarde die door de openbare macht was bepaald. Die waarde hing af van de aard, het gewicht en het gehalte van het metaal, d.w.z. de intrinsieke waarde, maar lag meestal iets hoger. De intrinsieke metaalwaarde is de drempelwaarde van het geldstuk [in tegenstelling met de moderne kleine geldstukken]. De nominale waarde in de oudheid was de intrinsieke waarde plus een toegevoegde waarde, die o.a. ontstond door een belasting die door de staat geheven werd [bij moderne munten geldt alleen de nominale waarde]. De koerswaarde is de waarde van de munt buiten haar emissiegebied. Die hangt af van de kwaliteit van de munt en van de economische macht van de staat die de munt uitgeeft [cf. de dollar nu].
De munt is ontstaan uit een bepaalde vorm van premonetair geld, namelijk het gewogen metaal [cf. 2.1.1.2]. Aanvankelijk was dit koper.
Reeds vanaf 2300 werd koper in Mesopotamia door zilver vervangen, waarvoor een bepaalde equivalentie met gerst werd vastgelegd [cf. Howgego, 1995, p. 13]. Een eenheid zilver wordt een siglos, sikkel of sjekel genoemd (sivglo", meervoud sivgloi, de Griekse weergave van het Akkadische 'sjekel'). Één siglos zilver met een gewicht van ca. 11-12 gr kwam overeen met één 'kor' gerst van ca. 121 liter, met een verhouding zilver / gerst dus van ongeveer 1:10. Onder impuls van de handelaars kwam het gebruik van afgewogen zilver meer en meer in de plaats van gerst. Men ging ook meer en meer sigloi gebruiken voor kleine betalingen. Voor grotere uitgaven had men de manu (in het Grieks: mna, mna', meervoud mnai'; in het Latijn: 'mina', meervoud 'minae'), die een waarde had van zestig sigloi.
Goud werd in Mesopotamia pas later en in veel mindere mate als betaalmiddel gebruikt.
Reeds bij de Griekse auteurs vindt men heel wat speculaties over de oorsprong van de munt:
(1) Xenophanes (Diels-Kranz, 1951, I, p. 130, F 4) (een filosoof uit de 6e eeuw), zoals geciteerd in Pollux, Onomasticon, 9, 83 (een grammaticus uit de 2e eeuw n.C.) [Melville Jones, 1993, no. 656]:
'[1] Ofwel sloeg Pheidon van Argos als eerste een munt, [2] ofwel Demodike van Kyme die gehuwd was met Midas van Phrygia (ze was een dochter van Agamemnon (de) koning van Kyme), [3] ofwel bij de Atheners Erichthonios en Lykos, [4] ofwel (de) Lydiërs, zoals Xenophanes stelt, [5] ofwel (de) inwoners van Naxos volgens de mening van Agl(a)osthenes [de schrijver van de lokale geschiedenis Naxiaca, ca. 350-250?, cf. FGrHist 499, F 7].'
(2) Herodotos, 1, 94 (cf. Diels-Kranz, 1951, I, p. 130, F 4) (een historicus uit de 5e eeuw):
'Want (de) Lydiërs sloegen en gebruikten als eersten van de mensen die wij kennen, een munt van goud en zilver.'
Volgens de Griekse filosoof Xenophanes is de munt mogelijk een Lydische uitvinding, maar hierbij kunnen enige reserves geformuleerd worden. De oudste munten verschijnen wel in Lydia, maar vooral in een Griekse context; de oudste vindplaats van de eerste munten is zo bv. de Griekse stad Ephesos [cf. 1.4]. Munten kenden trouwens vooral een zeer snelle verspreiding in de Griekse wereld, terwijl het proces elders trager verliep. Lydia zelf stond overigens in deze periode onder een sterke Griekse invloed [cf. Howgego, 1995, p. 1].
Herodotos, 1, 93: 'Aan merkwaardigheden, zoals andere landen bezitten, is Lydia niet rijk, afgezien van het stofgoud dat door de Tmolos wordt meegevoerd.'
Herodotos, 5, 101: 'Ze stroomden tezamen op de markt (sc. van Sardeis) en bij de rivier de Paktolos. Deze stroomt, stofgoud meevoerend uit de Tmolos, dwars door de markt en mondt vervolgens uit in de Hermos en deze in zee.'
Lydia was in de oudheid het goudland, met vooral riviergoud in de Paktolos in het Tmolos gebergte (cf. de mythe van de Phrygische Midas, die ten gevolge van een geschenk van Dionysos alles wat hij aanraakte, in goud veranderde, tot hij door een bad in de Paktolos van deze eigenschap verlost geraakte [Ovidius, Metamorphoses, 11, 90-145]). De oudste munten werden gemaakt uit elektron, een natuurlijke legering die bestaat uit 3/4 goud en 1/4 zilver en die eveneens in Lydia voorkomt.
Er bestaan een drietal belangrijke theorieën over de motieven voor het slaan van munten.
1.3.1. De commerciële theorie
Volgens vele geleerden had het slaan van munten een commerciële oorsprong. Munten zouden zo zijn geslagen met het oog op de handel, als een ruilmiddel. Dit is de oudste en meest verspreide theorie [cf. 1.2.1].
De oudste munten zijn stukken metaal gemerkt met een stempeltje. Men veronderstelt dan ook dat handelaars de stukken metaal met een nagel merkten om ze later niet meer te moeten afwegen. Dit zou door de Lydische koning zijn nagevolgd, waarbij zijn zegel als waarborg gold.
Recente onderzoekingen hebben echter uitgewezen dat reeds de oudste stempelingen volgens bepaalde regels zijn ingedrukt, zodat ze uit een atelier afkomstig zijn en niet door individuele handelaars zijn aangebracht.
1.3.2. De theorie van Édouard Will
De theorie van Édouard Will (1954, p. 209-231 en 1955, p. 5-23) sluit aan bij de sacrale geldtheorie van Bernhard Laum [cf. 1.2.2]. Naar zijn mening zijn munten ontstaan om goederen en diensten bij offers en riten te kunnen retribueren of vergoeden. De band tussen geld en het Griekse woord nomisma (novmisma, 'vaste zede > wet > geld, munt', afgeleid van nomos (novmo"), 'wet' - cf. het citaat van Aristoteles in 1.2.1) illustreert volgens hem de regularisering van de interne structuur van de maatschappij.
Het gebruik van de term nomisma in de betekenis van 'geld' stamt evenwel waarschijnlijk pas uit de 5e eeuw, terwijl er zeker reeds Griekse munten bestonden in de 6e eeuw. De oudste Griekse term voor geld is chremata (crhvmata, 'bezittingen > geld').
1.3.3. De theorie van Robert Cook en Colin Kraay
Volgens Robert Cook (1958, p. 257-262) en Colin Kraay (1964, p. 76-91; cf. 1976, p. 317-328), gevolgd door Robert Wallace (1987, p. 385-397), is de muntslag ontstaan uit de praktische noodzaak voor de staat om veelvuldige gelijkaardige betalingen te doen, in de eerste plaats voor het leger (Cook), maar ook voor taksen, boeten, salarissen of publieke werken (Kraay). Dit verklaart ook de plaats van ontstaan, omdat er een groot aantal Griekse huurlingen aanwezig was in Lydia. De soldij bestond aanvankelijk uit een bepaald gewicht aan elektron, maar deze manier van betalen was zeer omslachtig en tijdrovend. Later werden stukjes ruw elektron vooraf gewogen en bestempeld met het koninklijk zegel als waarborg van hun gewicht en gehalte. Zelfs bij kleine verschillen in gewicht zouden alle stukken met hetzelfde zegel dezelfde waarde hebben. Er waren wel grotere schommelingen in gehalte, maar die kon men in de oudheid niet bepalen en komen slechts door moderne analyses aan het licht.
Dit schijnt de meest steekhoudende theorie te zijn. (1) De meest vooruitstrevende en welvarende handelsvolkeren zoals de Feniciërs en de Carthagers hebben de munt immers niet uitgevonden en hebben pas lang na de ontdekking, rond het midden van de 5e eeuw, de munt overgenomen en dan nog vooral in hun betrekkingen met de Grieken. (2) De koopkracht van de oudste munten (stateres van ca. 14 gr elekton - cf. 2.2.1.1) was voor kleinhandel ongeschikt en kwam volgens Xenophon (tenminste rond 400) overeen met de soldij voor één maand. (3) Ondanks de uitspraak door Demosthenes (in 353) in de mond gelegd van Solon (ca. 594/593) dat zilvergeld een uitvinding was van privé-personen voor privé-doeleinden [cf. 1.7.1.1], blijkt het inderdaad overal effectief het geval te zijn dat de munt ingesteld werd als een schepping van de staat. Het is meestal een regaal of koninklijk recht [cf. Howgego, 1995, p. 1-3].
Xenophon, Anabasis, 5, 6, 23 [Melville Jones, 1993, no. 318]:
'Ik beloof jullie voor het geval jullie zee kiezen maandelijks een (stater van) Kyzikos [cf. 2.2.2.4] soldij de man met ingang van volgende maand.'
Xenophon, Anabasis, 7, 3, 10 [Melville Jones, 1993, no. 319]:
'Mannen, ik zou mij graag van uw diensten verzekeren en beloof u soldaten een (stater van) Kyzikos per maand, en kapiteins en strategoi de gebruikelijke soldij.'
1.4. De oudste munten
Bibliografie:
Akurgal, Ekrem, Zur Datierung der altesten ionische Münze mit Löwenkopfdarstellungen, in Kurt Bitter Festschrift, 1984, p. 1-12
Karwiese, Stefan, Zwischen Punze und Ambos, in LNV, 3, 1987, p. 5-22
Karwiese, Stefan, The Artemisium coin hoard and the first coins of Ephesus, in RBN, 137, 1991, p. 1-28
Karwiese, Stefan, Die Münzprägungen von Ephesos. I. Die Anfänge. Die ältesten Prägungen und der Beginn der Münzprägung überhaupt, Köln, 1995
Price, Martin Jessop - Waggoner, Nancy M., Archaic Greek silver coinage. The Asyut hoard, London, 1975
Robinson, E. S. G., The coins from the Ephesian Artemision reconsidered, in JHS, 71, 1951, p. 156-167
Robinson, E. S. G., The date of the earliest coins, in NC. 6th Series, 16, 1956, p. 1-8
Wallace, Robert W., On the production and exchange of early Anatolian electrum coinages, in REA, 91, 1-2, 1989, p. 87-95
Weidauer, Liselotte, Probleme der frühen Elektronprägung (Typos. Monographien zur antiken Numismatik, 1), Fribourg, 1975
Volgens Charles Seltman (bv. 1952, p. 28; 1955, p. 15-17) en andere geleerden ontstond de munt ca. 690-685, onder Gyges, de schatrijke koning van Lydia (ca. 690-652), waarrond heel wat mythen bestonden [cf. Herodotos, 1, 8-15]. Ze namen evenwel niet de gehele muntproductie in beschouwing zodat deze vroege datering door de meeste geleerden wordt verworpen. Ook Liselotte Weidauer (1975) suggereerde op basis van stijlonderzoek een datum ca. 685, maar stijl is steeds een gevaarlijk criterium.
Volgens E. Robinson (1951, p. 156-167 en 1956, p. 1-8) kunnen de oudste Lydische munten met de leeuwenkop gedateerd worden in de periode 640-630. Hij steunt op de grondige studie van een 93 elektron munten, die samen met andere voorwerpen als vazen, juwelen en ivoor vanaf 1904 gevonden zijn in de fundamenten van het Artemision of de tempel van Artemis in Ephesos. Het gaat hierbij om 'foundation' munten of een funderingsdepot die bij de stichting van de tempel als een soort offerande in de funderingen werden begraven. De datum hangt dus nauw samen met de discussies over de datering van deze tempel. De datering van Robinson heeft grote implicaties voor de chronologie van de Griekse numismatiek, maar krijgt de laatste jaren veel tegenwind.
Volgens Martin Price en Nancy Waggoner (1975) is de munt ontstaan onder koning Kroisos (561/560 - 547/546) rond het midden van de 6e eeuw.
Christopher Howgego (1995, p. 2) wijst erop dat de munten zich bevinden onder de tempel van ca. 560, en dat dit de enige zekere terminus ante quem is.
Het is moeilijk om de knoop door te hakken, en in afwachting van meer doorslaggevende argumenten kan men voor de oudste munten misschien het beste uitgaan van een vage datering tussen 640 en 560. De uitvinding van de munt is klaarblijkelijk niet Grieks, maar de Grieken hebben wel de grootste rol gespeeld in de verspreiding van de muntslag. Ze zagen in hoezeer de munt de handel kon vergemakkelijken, en andere volkeren hebben hen gevolgd.
1.5. Vondstmunten en muntschatten
Bibliografie:
Algemeen
Coin hoards. I-VII, London, 1975-1985
Studien zu Fundmünzen der Antike. I-XIV, Berlin, 1979-1997
Trésors monétaires. I, Paris, 1979
De Griekse wereld
Bopearachchi, Osmund, Afghanistan 1993. Le dépôt de Mir Zakah, le plus grand trésor du monde, son destin et son intérêt, in Dossiers d'archéologie, 248, 1999, p. 36-43
Wartenberg, U. - Price, Martin Jessop - McGregor, Kaelyn A. (ed.), Coin hoards. VIII. Greek hoards, London, 1994
Curiel, Raoul - Schlumberger, Daniel, Trésors monétaires d'Afghanistan (Mémoires de la délégation archéologique française en Afghanistan, 14), Paris, 1953
Eddé, J., Les trouvailles des trésors monétaires en Égypte, in BIN, 3, 11-12, 1905, p. 128-129.140-143
Eddy, Samuel Kennedy, The minting of Antoniniani A.D. 238-249 and the Smyrna hoard (Numismatic notes and monographs, 156), New York, 1967
Elayi, J. - Elayi, A. G., Trésors de monnaies phéniciennes et circulation monétaire (Ve - IVe siècles avant J.-C.) (Transeuphratène. Supplément, 1), Paris, 1993
Furtwängler, A. E., Monnaies grecques en Gaule. Le trésor d'Auriol et le monnayage de Massalia 525/520 - 460 avant J.-C., Fribourg, 1978
Le Rider, Georges, Deux trésors de monnaies grecques de la Propontide (IVe siècle avant J.-C.) (Bibliothèque archéologique et historique de l'Institut français d'archéologie d'Istanbul, 18), Paris, 1963
Le Rider, Georges - Amandry, W., Trésors et circulation monétaire en Anatolie antique, 1994
Noe, Sydney P., A bibliography of Greek coin hoards. Second edition (Numismatic notes and monographs, 78), New York, 1937
Pflaum, Hans-Georg - Bastien, Pierre, La trouvaille de Çanakkale (Turquie). Deniers et antoniniani émis de 261 à 284 (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 4), Wetteren, 1969
Schönert-Geiss, Edith, Die Geldzirkulation Attikas, in Klio, 56, 1974, p. 377-414
Seyrig, Henri, Trésors du Levant anciens et nouveaux (Bibliothèque archéologique et historique de l'Institut français d'archéologie de Beyrouth, 94. Trésors monétaires séleucides, 2), Paris, 1973
Thompson, Margaret, The Agrinion hoard (Numismatic notes and monographs, 159), New York, 1968
Thompson, Margaret - Mørkholm, Otto - Kraay, Colin M. (ed.), An inventory of Greek coin hoards, New York, 1973
Voegtli, Hans - Bendall, Simon - Ilisch, Lutz e.a., Die Fundmünzen aus der Stadtgrabung von Pergamon (Deutsches archäologisches Institut. Pergamenische Forschungen, 8), Berlin - New York, 1993
Melville Jones, 1993, p. 367-373, no. 544-552
De romeinse wereld
Alföldi, Maria (ed.) - Chantraine, Heinrich - Franke, Peter Robert e.a., Kritische Neuaufnahme der Fundmünzen der römischen Zeit in Deutschland (FMRD). Cohen - RIC - Konkordanz. I. Von Augustus bis zur Follis-Reform Diocletians (Cohen(2) Bd. 1-6 und RIC Bd. I-V/1-2) (Antiquitas. Reihe 1. Abhandlungen zur alten Geschichte, 30), Bonn, 1978
Bar, Marc, Monnaies grecques et assimilées trouvées en Belgique (Travaux du Cercle d'études numismatiques, 11), Bruxelles, 1991
Bastien, Pierre - Vasselle, François, Le trésor monétaire de Domqueur (Somme). Étude sur les émissions de bronze de Trèves, Lyon et Londres de la réforme de Dioclétian à 309 (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 2), Wetteren, 1965
Bastien, Pierre - Huvelin, Hélène, Trouvaille de folles de la période constantinienne (307-317) (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 5), Wetteren, 1969
Bastien, Pierre - Vasselle, F., Les trésors monétaires de Fresnoy-lès-Roye (Somme), Amiens, 1971
Bastien, Pierre - Cothenet, André, Trésors monétaires du Cher. Lignières (294-310). Osmery (294-313) (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 8), Wetteren, 1974
Bastien, Pierre - Metzger, Catherine, Le trésor de Beaurains (dit d'Arras) (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 10), Wetteren, 1977
Blanchet, Adrien, Les trésors de monnaies romaines et les invasions germaniques en Gaule, Bologna, 1975 (= Paris, 1900)
Callu, Jean-Pierre - Bastien, Pierre, Inventaire des trésors de bronze constantiniens - Le trésor monétaire de Fresnoy-lès-Roye II (261-309) - Numismatique romaine et coopération internationale en hommage à Hans-Georg Pflaum (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 12), Wetteren, 1981
Crawford, Michael H., Roman republican coin hoards (Royal numismatic society. Special publications, 4), London, 1969
Delmaire, Roland, Corpus des trésors monétaires antiques de la France. II. Nord - Pas-de-Calais, Paris, 1983
Gebhart, Hans - Kraft, Konrad e.a., Die Fundmünzen der römischen Zeit in Deutschland. Abteiling 1-7, Berlin, 1960-1989
Kunisz, Andrzej, Le trésor d'antoniniens et de folles des 'principia' de la légion de Novae (Bulgarie) (Studia antiqua), Warsawa, 1987
Lallemand, J. - Thirion, Marcel, Le trésor de Saint-Mard. I. Étude sur le monnayage de Victorin et des Tétricus (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 6), Wetteren, 1970
Scheers, Simone, De muntschat van Werken. Tentoonstellingsbrochure, Kortemark, 1988
Scheers, Simone (ed.), Numismatiek en archeologie in West-Vlaanderen, in Westvlaamse archaeologica, 7, 1-2, 1991, p. 1-75
Scheers, Simone, De muntschat van Ledringhem, in Westvlaamse archaeologica, 9, 2, 1993, p. 58-59
Schmidt-Dick, Franziska, Die Fundmünzen der römischen Zeit in Österreich, Wien, 1989
Schulzki, Heinz-Joachim, Die Fundmünzen der römischen Strassenstation Flerzheim. Untersuchungen zum Münzgeldumlauf in der Germania Inferior (Beihefte der Bonner Jahrbucher, 48), Köln, 1989
Thirion, Marcel, Les trésors monétaires gaulois et romains trouvés en Belgique (Cercle d'études numismatiques. Travaux, 3), Bruxelles, 1967
Thirion, Marcel - Claes, Pierre - Leva, Charles, De muntschat van Liberchies. Aurei uit de eerste en tweede eeuw, Brussel, 1972
Turcan, R., Le trésor de Guelma, Paris, 1953
Turner, Paula J., Roman coins from India (Institute of archaeology. Occasional publications, 12. Royal numismatic society. Special publications, 22), London, 1989
van Es, Willem Albertus, De Romeinse muntvondsten uit de drie noordelijke provincies, Groningen, 1960
Van vele munten in musea en collecties is de vindplaats niet gekend. Vondstmunten daarentegen zijn munten waarvan de vindplaats en de vondstomstandigheden wel gekend zijn.
1.5.1. Muntschatten
Gesloten vondsten of muntschatten bevatten vooral grotere denominaties, omdat die belangrijk genoeg waren om te bewaren. Een kuil in de grond was vaak de veiligste bewaarplaats, waarbij het de bedoeling was de munten later weer op te graven, maar vaak werd dit belet door een vroegtijdig overlijden of een overhaaste vlucht. Spaarschatten zijn muntschatten waarbij de eigenaar een selectie heeft gemaakt van de meest waardevolle stukken in zijn bezit (bv. de schat van Thorikos met tetradrachmen). Circulatieschatten geven daarom een beter idee van de munten op dat moment in omloop. Concentraties van muntschatten uit eenzelfde periode in een bepaald gebied zijn een aanwijzing voor oorlogen, invallen of andere bewogen tijden. Dergelijke concentraties noemt men munthorizonten.
De samenstelling van muntschatten kan sterk variëren. (1) Wanneer men verschillende schatten met munten met dezelfde denominaties op één plaats vindt, kan dit een aanduiding zijn voor het bestaan van een atelier in die streek. (2) Munten afkomstig uit eenzelfde gebied kunnen wijzen op het bestaan van lokale handel (bv. in Sicilië en Zuid-Italië). (3) Sommige schatten hebben een duidelijk religieuze betekenis, en vaak zijn ze als ex-voto gedeponeerd in tempels (bv. het Artemision in Ephesos). Er bestaat ook de gewoonte om munten in heilige bronnen te werpen (bv. Rothenburg, met munten van Nero tot Valentinianus I). (4) Soms kan het gaan om een metaalvoorraad voor goud- of zilversmeden (bv. in Egypte en het oosten, waar Griekse munten in stukken werden gekapt, en waar samen met zo'n muntschat vaak ook andere zilveren voorwerpen worden gevonden). (5) Wanneer een schat allerlei soorten munten bevat, zijn er verschillende mogelijke interpretaties. Bij de muntschat uit Taras (Tarentum), begraven ca. 500-490, met zeshonderd munten uit dertig poleis, kan het zo bv. gaan om het resultaat van internationale handel, om de eigendom van een zilversmid, een geldwisselaar of een verzamelaar.
De ouderdom van de munten in een muntschat kan zeer uiteenlopend zijn omdat munten slechts zelden uit circulatie genomen werden en ze eeuwen lang hun waarde konden bewaren. In een muntschat uit Guelma in Noord-Afrika, begraven in 256 n.C., dateren de oudste munten uit 23 v.C. [cf. Turcan, 1953]. Het is vooral de datum van begraving die historisch belangrijk kan zijn. De terminus post quem is de jongste munt, de zogenaamde sluitmunt.
De geografische spreiding van de munten in een muntschat wijst op de expansie van het geld van een bepaalde polis in een bepaalde periode. Atheense tetradrachmen zijn zo gevonden tot in Afghanistan, en Romeinse munten tot in Senegal.
1.5.2. Losse vondsten
Bij primaire losse vondsten gaat het om munten die gevonden zijn op de plaats waar ze in de oudheid achtergelaten zijn. Deze losse vondsten zijn historisch niet onbelangrijk. Wanneer men ze in kaart brengt, kunnen ze interessant zijn voor de bewoning, de geldomloop, verkeersverbindingen, handelswegen, de politieke en economische uitstraling van hun plaats van herkomst, enz. Deze vondsten zijn eveneens belangrijk voor de datering van de archeologische context waarin ze zijn gevonden, maar ze kunnen enkel een terminus post quem opleveren die soms ver verwijderd kan zijn van de uiteindelijke datum van begraving.
Secundaire losse vondsten hebben bv. betrekking op een verzamelaar die toevallig een aantal munten verloren heeft. In het begin van de 16e eeuw n.C. beweerde men zo dat ergens in Latijns-Amerika een munt van Augustus was gevonden, die als bewijs gold dat de Romeinen de 'Nieuwe wereld' al verkend hadden; reeds Justus Lipsius veronderstelde terecht dat dit muntstuk daar was weggestopt door een oplichter of een komediant [cf. Van Houdt, Toon, Amerika en de Oudheid. Een beschouwing van Lipsius, in Hermeneus, 64, 4, 1992, p. 247].
1.5.3. Muntcomplexen uit nederzettingen
Alle munten die in een nederzetting gevonden zijn (bv. Pompei in 79 n.C.), kunnen op een systematische manier geordend worden naar het gebruikte metaal, de denominaties, de datering, de ateliers, enz. om zo de geldcirculatie binnen één plaats aan te tonen op een bepaald ogenblik. Op deze manier kunnen in die muntcomplexen soms de veranderingen in de toestand van een nederzetting weerspiegeld staan, en zijn de munten belangrijk voor een historisch overzicht met betrekking tot die plaats.
1.5.4. Grafvondsten
Aristophanes, Ranae, 139-142 (Herakles geeft Dionysos advies om in de Hades te komen): 'Een oude schipper voert je in zijn boot, een piepklein bootje. Kosten: twee obool. - Die twee obool zijn overal in zwang. Waarom ook daar? - Dat voerde Theseus in.' [een grapje over de politieke situatie in Athene rond 405 v.C., maar tegelijk de oudste getuigenis voor de Charonsmunt]
Loukianos (ca. 120 - na 180 n.C.), De luctu ['Rouw'], 10: 'Als iemand van de familie gestorven is, brengen ze eerst een obool en leggen die in zijn mond. Dat is het loon voor de veerman die instaat voor de overtocht. Ze vragen zich niet eerst af welke muntsooort gebruikt wordt en gangbaar is in de Onderwereld. Wat is daar het wettige betaalmiddel: de Attische, de Makedonische obool? Die van Aigina? En zou het niet veel beter zijn geen geld bij je te hebben voor de overtocht? Dan zou de veerman het niet in ontvangst kunnen nemen en zou je terug naar het leven worden geëscorteerd!'
Vaak vindt men in graven een of meerdere munten. Soms kan zo'n munt geïnterpreteerd worden als een Charonsmunt. Dit is de munt die - volgens de literaire traditie - in de mond of in de hand van de dode werd gelegd en waarmee de schim van de overledene de overtocht over de Styx moest betalen aan de haveloos geklede veerman Charon. Meestal waren dit oude en versleten munten zonder waarde, die dus slechts een niet al te recente terminus post quem kunnen bieden.
Bibliografie:
Moormann, Eric M., Portitor ille Charon: de onverbiddelijke veerman van de onderwereld, in Hermeneus, 75, 2, 2003, p. 137-138
Pieters, Mark - De Rynck, Patrick, Over de Styx. Grieken, Romeinen en de onderwereld, Amsterdam, 2003, p. 116.177-182
1.6. Geschiedenis van de numismatiek
Bibliografie:
Babelon, Ernest, Traité des monnaies grecques et romaines. Première partie. Théorie et doctrine. I. Introduction générale à l'étude des monnaies de l'antiquité, Paris, 1901 [col. 66-89: 'Les premiers commencements de la science numismatique'; col. 89-136: 'Histoire de la numismatique au XVIe siècle et jusqu'au milieu du XVIIe'; col. 136-187: 'La numismatique depuis le milieu du XVIIe siècle jusqu'à Eckhel; col. 187-209: 'La numismatique depuis Eckhel jusque vers 1836'; col. 209-325: 'La numismatique, de 1836 à 1900']
Clain-Stefanelli, Elvira Eliza, Numismatics. An ancient science. A survey of its history, Washington, 1965
Voor de humanistische geleerden, zie ook:
IJsewijn, Jozef, Companion to Neo-Latin studies. I. History and diffusion of Neo-Latin literature. Second entirely rewritten edition (Supplementa humanistica Lovaniensia, 5), Leuven, 1990
De Italiaanse dichter Francesco Petrarca (1304-1374) is een van de oudste bekende verzamelaars. Hij had interesse in opschriften, handschriften en munten. Munten van Vespasianus bracht hij zo in verband met het leven van Suetonius over deze keizer en die van Faustina (de echtgenote van Antoninus Pius) met een passage uit de Historia Augusta [keizersbiografieën geschreven in de 4e eeuw n.C.]. Hij kende als verzamelaar vele navolgers onder prinsen, prelaten, pausen en geleerden als de Medici, Farnese en Barberini [cf. Babelon, 1901, col. 82-84; IJsewijn, 1990, p. 41.54].
Guillaume Budé [Budaeus Gulielmus] (1468-1540) bezat een collectie Romeinse gouden en zilveren munten, en schreef De asse et partibus eius [Over de as en zijn onderdelen], 1514, het eerste wetenschappelijke werk over munten [cf. Babelon, 1901, col. 90-91; IJsewijn, 1990, p. 132-133]
Joachim Kammermeister of Camerarius (1500-1574), Historia rei nummariae Graecorum et Latinorum [Geschiedenis van de numismatiek van de Grieken en de 'Latijnen'], Leipzig, 1556 [cf. Babelon, 1901, col. 99; IJsewijn, 1990, p. 182]
Hubert Goltz of Goltzius (° Venlo 1526 - † Brugge 1583) heeft zijn hele leven aan numismatiek gewijd. Hij heeft ca. 955 kabinetten bezocht en gecatalogeerd. Enorme werken verschenen van zijn hand (o.a. Vitae omnium fere imperatorum imagines a C. Julio Caesare usque ad Carolum V [Afbeeldingen van het leven van bijna alle keizers van Gaius Iulius Caesar tot Karel V], Antwerpen, 1557; andere studies dateren uit 1562, 1566, 1574, 1576, 1579) met munten die vaak aan niemand bekend waren; in dat geval gaat het meestal om valse of verkeerd genoteerd munten en mogelijk heeft hij er sommige zelf uitgevonden. In elk geval is het bewezen dat zijn werk en de gegevens over zijn reizen onbetrouwbaar zijn [cf. Babelon, 1901, col. 102-105].
Fulvio Orsini [Fulvius Ursinus] (1529-1600), Imagines et elogia virorum illustrium et eruditorum ex antiquis lapidibus et numismatibus expressa cum annotationibus ex bibliotheca Fulvii Ursini [Afbeeldingen en opschriften van beroemde en ontwikkelde mannen uit de antieke stenen en munten, afgedrukt met aantekeningen uit de bibliotheek van Fulvius Ursinus], Roma, 1570. Deze geestelijke - de bibliothecaris van Farnese - werd beschouwd als de grootste numismaat van zijn tijd. Hij was zelf een verzamelaar met een collectie van een 2500 munten [cf. Babelon, 1901, col. 105-110].
Filips van Marnix van Sint-Aldegonde (° Brussel 1540 - † Leiden 1598) had een collectie, die in 1599 openbaar verkocht werd op de eerste gekende openbare munt-veiling [cf. Babelon, 1901, col. 129-130].
Nicolas Claude Fabri de Peiresc (1580-1637) wordt beschouwd als een van de bekwaamste verzamelaars van zijn tijd [cf. Babelon, 1901, col. 122-127].
Grote namen als Pieter Paul Rubens (1577-1640) hadden een eigen verzameling [cf. Babelon, 1901, col. 124.128].
Reeds van in de 16e eeuw waren er plannen voor een 'corpus nummorum', een overzicht van alle bestaande munten.
De eerste was Wolfgang Lazius (1514-1565), een geneesheer in Wenen, die in 1558 een corpus beloofde met 700.000 munten, maar dat is er nooit gekomen [cf. Babelon, 1901, col. 100-101].
In 1683 hernam de Zwitser André Morell (1646-1705) het plan, maar hij had even weinig succes, vooral ten gevolge van de omvang van het materiaal en van de moeilijkheden verbonden aan het verzamelen (o.a. valse munten, die zowel in de oudheid als in de Renaissance geslagen werden) [cf. Babelon, 1901, col. 159-161].
In de 17e eeuw verschenen de eerste belangrijke uitgaven en studies.
Josephus Justus Scaliger (1540-1609), De re nummaria [Over de numismatiek]; postuum uitgegeven door Plantin in Antwerpen in 1616 [cf. Babelon, 1901, col. 130; IJsewijn, 1990, p. 149].
Justus Lipsius (1547-1606), De re nummaria breviarium [Kort overzicht over de numismatiek], postuum uitgegeven in Padova in 1648 [cf. Babelon, 1901, col. 107; IJsewijn, 1990, p. 153]
Vooral de Franse koningen ware grote verzamelaars. Louis XIV (1638-1715) gaf zo opdracht aan zijn ambassadeurs om collecties op te kopen. In Nederland waren er toen een 200 privé-collecties. In 1684 bracht Louis XIV zijn verzameling - de grootste privé-collectie van zijn tijd - van Paris naar Versailles over. Hij liet - o.a. door André Morell - in een manuscript een catalogus maken van 735 folio bladzijden [cf. Babelon, 1901, col. 135-136.159.162].
Louis Jobert (1637-1719), La science des médailles, Paris, 1692 werd een vademecum voor verzamelaars. Het werk kende snel vele herdrukken, en werd in 1695 (tegen de wil van Jobert) ook naar het Latijn vertaald [cf. Babelon, 1901, col. 155].
In de 17e en vooral in de 18e eeuw begonnen musea en bibliotheken eigen verzamelingen aan te leggen op basis van schenkingen of door zelf collecties op te kopen. De directeurs van die kabinetten werden de grote numismaten.
Aan het hoofd van de verzameling in Wenen werd Joseph-Hilaire Eckhel (1737-1798) aangesteld, die 'de vader' wordt van de moderne numismatiek met zijn werk Doctrina numorum veterum [Leer van de oude munten]. I-VIII, 1792-1798. Het is een basiswerk voor de numismatiek, met een magistrale synthese (voor de eerste keer) en vooral de eliminatie van vele valse munten. Het bevatte een geografisch (I-IV) en een chronologisch luik (V-VIII) [cf. Babelon, 1901, col. 187-188; Thomsen, 1957, I, p. 211].
Jean-Jacques Barthélemy (1716-1795) (bekend om zijn roman Voyage du jeune Anacharsis van 1788, over een jonge prins die Athene bezichtigde), was vanaf 1754 de conservator van het Cabinet du Roi, later het Cabinet des médailles in Paris [cf. Babelon, 1901, col. 188-191].
In de 19e eeuw zette deze trend zich door, en de meeste Europese landen lieten zich niet onbetuigd.
Théodore-Edme Mionnet (1770-1842) werd in 1795 de adjunct van Barthélemy in het Cabinet des médailles in Paris. Na diens dood liet hij met veel succes een collectie maken van afgietsels van de mooiste munten in zink om ze te kunnen verkopen, maar ook om de studie ervan te vergemakkelijken. Er kwamen meer dan 20.000 afgietsels en daarvan maakte hij een catalogus in zeven delen (Description de médailles antiques, grecques et romaines, avec leur degré de rareté et leur estimation. Ouvrage servant de catalogue à plus de vingt mille empreintes en soufre prises sur les pièces originales, 1806-1813), met supplementen in negen banden (1819-1839), een deel met algemene indices (1837), een atlas (1838), en gewichtstabellen (1839). In de supplementen behandelde hij ook munten uit andere collecties, maar hier is hij minder betrouwbaar omdat hij vaak op andere auteurs voortbouwde. In totaal werden meer dan 52.000 stuks zeer gedetailleerd beschreven [cf. Babelon, 1901, col. 197-202].
Frankrijk
In 1836 verscheen het eerste numismatische tijdschrift, de Revue de la numismatique française, vanaf 1838 gepubliceerd onder de naam van Revue numismatique, dat aanvankelijk vooral aan de studie van Keltische en Gallische munten gewijd was [cf. Babelon, 1901, col. 210].
Henry Cohen (1806-1880) was conservator van het Cabinet des médailles in Paris. In 1857 publiceerde hij een Description générale des monnaies de la république romaine, en van 1859 tot 1868 een repertorium in zeven delen van 'médailles impériales'. Lange tijd waren dit de voornaamste referentiewerken, maar ze zijn nu enigszins voorbijgestreefd. De munten zijn niet chronologisch geordend zoals bij Eckhel, maar in alfabetische orde volgens de legende op de keerzijde, om een vlugge identificatie mogelijk te maken [cf. Babelon, 1901, col. 218-219].
François Lenormant (1837-1883), La monnaie dans l'antiquité. I-III, Paris, 1878-1879, is een magistrale synthese van de antieke numismatiek, die vooral over de munt als instelling handelt [cf. Babelon, 1901, col. 220; Thomsen, 1957, I, p. 218].
William Henri Waddington (1826-1894) was naast numismaticus ook epigrafist. Hij concentreerde zich op Klein-Azië en probeerde het werk van Mionnet voor deze regio te herschrijven. Hij had een persoonlijke collectie van 7467 nummers. Zijn onmisbare werk is postuum uitgegeven door Babelon en Reinach (Waddington, William Henri - Babelon, Ernest - Reinach, Théod., Recueil général des monnaies grecques d'Asie Mineure. I-IV, Paris, 1904-1910) [cf. Babelon, 1901, col. 227].
Ernest Babelon (1854-1923) was conservator van de collectie in het muntenkabinet van Paris, die toen een 215.000 antieke munten telde. Zijn werk Traité des monnaies grecques et romaines bleef onvoltooid: van de vijftien geplande volumes van het theoretische eerste deel is er slechts één verschenen (1901); het tweede deel was historisch, maar hij kwam slechts tot de Griekse munten van de klassieke periode (1907-1932, I-IV) [cf. Thomsen, 1957, I, p. 223-224].
België
In België werd in 1841-1842 de Revue de la numismatique belge gesticht, vanaf het tweede nummer in 1843 gepubliceerd onder de naam van Revue belge de numismatique et de sigillographie, onder andere door toedoen van Constant-Philippe Serrure (1805-1872), de rector van de Universiteit Gent, die zelf een numismaat was [cf. Babelon, 1901, col. 255].
In 1842 ontstond in Brussel het koninklijke munten- en penningenkabinet ('Bibliothèqe royale de Belgique, Cabinet des médailles'), dat nu o.a. de collectie van Albéric du Chastel bevat en die van Lucien de Hirsch [cf. Babelon, 1901, col. 256-257].
de Callataÿ, François - Van Heesch, Johan, Greek and Roman coins from the du Chastel collection, London, 1999
de Callataÿ, François - Van Heesch, Johan, La collection Albéric du Chastel, in Dossiers d'archéologie, 248, 1999, p. 4-13
Naster, Paul, La collection Lucien de Hirsch. Cataloque des monnaies grecques. Bibliothèque royale de Belgique. Cabinet des médailles. I. Texte. II. Planches, Bruxelles, 1959
In 1825 kreeg de Universiteit Gent uit de verzameling van kanunnik De Bast (1753-1825) 2377 antieke munten en 2259 middeleeuwse en moderne munten en medailles.
Verboven, Koenraad, De zogenaamde collectie 'De Bast'. Twintig eeuwen muntgeschiedenis in de collectie van de Gentse Universiteitsbibliotheek, Gent, 2001
Zwitserland
De geleerde en verzamelaar Friedrich W. Imhoof-Blumer (1838-1920) bezat meer dan 30.000 munten, die hij in 1900 aan Berlin verkocht voor 600.000 Zwitserse franken. Hij schreef enkele fundamenteel gebleven werken (Monnaies grecques, Paris, 1883; Griechische Münzen. Neue Beiträge und Untersuchungen, München, 1890). Hij ontwikkelde in het Weense Numismatische Zeitschrift in 1878 een methode voor stempelonderzoek of charakteroskopie [cf. 2.1.5], die toelaat munten in relatieve series vast te leggen [cf. Babelon, 1901, col. 260-264].
Groot-Brittannië
In Engeland ontstond in 1836-1837 de Numismatic journal, vanaf 1838 gepubliceerd onder de naam van The numismatic chronicle [cf. Babelon, 1901, col. 264].
Het British Museum ontving als schenkingen een reeks privé-verzamelingen van reizigers. Conservator was Barclay Vincent Head (1844-1914), die de bijbel schreef van de Griekse numismatiek (Historia numorum. A manual of Greek numismatics. New and enlarged edition, London, 1911 [1887(1)]), een overzicht van alle toen gekende Griekse munten, geografisch geordend. Samen met anderen schreef hij ook aan de catalogus van het British Museum in 29 delen, 1873-1927 [met later twee nieuwe volumes] [cf. Babelon, 1901, col. 266-267].
Duitsland
Theodor Mommsen (1817-1903), Geschichte des römischen Münzwesens, Berlin, 1860 (ook vertaald in het Frans) is nu gedeeltelijk verouderd [cf. Babelon, 1901, col. 286-287; Thomsen, 1957, I, p. 216-217].
Joachim Brandis (1830-1874), Das Münz-, Mass- und Gewichtswesen in Vorderasien, bis auf Alexander den Grossen, Berlin, 1865 [cf. Babelon, 1901, col. 287-288].
Ondertussen was het Pruisische muntenkabinet zeer rijk geworden, met een 87.000 antieke munten, waaronder 55.000 uit de Griekse wereld. Julius Friedländer (1813-1884) en Alfred von Sallet (1842-1897) maakten hiervan een catalogus (Königliches Museum zu Berlin. Beschreibung der antiken Münzen. I-III, Berlin, 1878-1894). Samen stichtten ze ook in 1874 het Zeitschrift für Numismatik, dat verscheen tot 1943 [cf. Babelon, 1901, col. 284-286.288-291].
Op impuls van Theodor Mommsen en onder leiding van Friedrich Imhoof-Blumer werd een volledig 'corpus nummorum' gepland door de Akademie van Berlin [cf. IG en CIL]. Er zijn slechts zes banden verschenen, voor de regio's Noord-Griekenland en Mysia.
Pick, Behrendt - Regling, Kurt, Corpus nummorum. Die antiken Münzen Nordgriechenlands. Dacien und Moesien. I-II, Berlin, 1898-1910
Gaebler, Hugo, Corpus nummorum. Die antiken Münzen Nord-Griechenlands. 3. Die antiken Münzen von Makedonia und Paionia. I. Die makedonischen Landesmünzen (mit Einschluss von Amphaxitis und Bottiaia), das Provinzialgeld (nebst Beroia), und Münzähnliche Gepräge makedonische Ursprung. II, Berlin, 1906-1935
Strack, M. L., Corpus nummorum. Die antiken Münzen Nordgriechenlands. Thrakien, Berlin, 1912
von Fritze, H., Corpus nummorum. Die antiken Münzen Mysiens. I. Adramytheon - Kirthene, Berlin, 1913
Griekenland
Het Archeologisch Museum van Athene bezit een van de rijkste verzamelingen van Griekse munten. De conservator Ioannes N. Svoronos schreef o.a. een basiswerk voor de Ptolemaeïsche munten (Ta; nomivsmata tou' kravtou" tw'n Ptolemaivwn [De munten van het rijk van de Ptolemaioi]. I-IV, Athenai, 1904-1908) [cf. Babelon, 1901, col. 321-322].
1.7. Valse munten
Bibliografie:
Campbell, William, Greek and Roman plated coins (Numismatic notes and monographs, 57), New York, 1933
Graf, J., Münzverfälschungen im Altertum, in NZ, 35, 1903, p. 1
Grierson, Philip, The Roman law of counterfeiting, in Carson, Robert Andrew Glendinning - Sutherland, Carol Humphrey Vivian (ed.), Essays in Roman coinage presented to Harold B. Mattingly, London, 1956, p. 240-261
Hill, George Francis, Becker the counterfeiter. I-II, London, 1955 (= 1924-1925)
Klawans, Zander H., Imitations and inventions of Roman coins. Renaissance medals of Julius Caesar and the Roman empire, Santa Monica, 1977
Kosmetatou, Elizabeth, A numismatic commentary of the inventory lists of the Athenian acropolis, in RBN, 147, 2001, p. 11-37
Lawrence, Richard Hoe, Medals by Giovanni Cavino, Chicago, 1980 (= New York, 1883)
Ravel, Oscar E., Numismatique grecque. Falsifications. Moyens pour les reconnaître, Chicago, 1980 (= London, 1946)
Schmalzriedt, E., Material und Methode. Systematisches zum Problem der falschen Münzen antiker Zeit, in Studium generale, 13, 1960, p. 299-312
Svoronos, Jean (Ioannes) N., Christodoulos the counterfeiter, Chicago, 1974
Voigtländer, H., Falschemünzer und Münzfälscher, Münster, 1976
Melville Jones, 1993, p. 353-365, no. 519-543; p. 375-399, no. 553-586
1.7.1. Antieke vervalsingen
1.7.1.1. Griekenland
Demosthenes, Oratio 24. In Timocratem, 212-214 [Melville Jones, 1993, no. 530]:
'(212) I would also like to repeat to you a saying attributed to Solon, when he was prosecuting a man who had carried an undesirable law. We are told that, after stating his other charges, he observed that in all, or nearly all, states there is a law that the penalty for any man who debases the currency is death. He proceeded to ask the jury whether they thought that a just and good law; (213) and when the jury replied that they did, he said that in his opinion silver money (argyrion nomisma) had been invented by private persons for private transactions, but laws (nomoi) were the currency (nomisma) of the state; and therefore if a man debased that currency, and introduced counterfeit, the jury had graver reason to abhor and punish that man than one who debased the currency of private citizens. (214) By way of proof that it is a more heinous crime to debase laws than silver coinage (argyrion), he added that many states that use without concealment silver alloyed with copper (chalkon) and lead (molybdon) are safe and sound and suffer no harm thereby; but that no nation that uses bad laws or permits the debasement of existing laws has ever escaped the consequence.'
Volgens Demosthenes, In Timocratem (uit 353) bestraften bijna alle poleis valsmunterij met de doodstraf, en deze uitspraak wordt bevestigd door een aantal inscripties [bv. in 2.1.3.2]. De redenaar situeert deze toestand onder Solon in het begin van de 6e eeuw, maar dit is ongetwijfeld een anachronisme. Hij vermeldt verder dat munten soms vervalst werden door het mengen van zilver met koper en lood.
De Griekse valsmunters maakten geplatteerde munten, waarbij de muntkern uit koper, brons of lood bestond en bedekt werd met een laagje zilver, de zogenaamde hypochalkoi (uJpovcalkoi, 'met koper onder de oppervlakte') of hypomolybdoi (uJpomovlubdoi, 'met lood onder de oppervlakte'). Ook staten in geldnood gaven soms dergelijke munten uit (bv. Athene op het einde van de Peloponnesische oorlog [cf. 2.2.3.3]).
Munten werden dan ook gekeurd door dokimastai (dokimasthv", meervoud dokimastaiv, 'onderzoeker') en door bankiers, zoals blijkt uit een inscriptie van 375/374 in 1970 gevonden op de agora van Athene [uitgegeven door Stroud, Ronald S., An Athenian law on silver coinage, in Hesperia, 43, 1974, p. 157-188 en pl. 25-27; cf. Léopold Migeotte in de Callataÿ, 1999, p. 23, met afbeelding]: de stad bepaalde de voorwaarden voor een munt om geldig te zijn en installeerde een 'dokimastes demosios' (dokimasthv" dhmovsio", 'onderzoeker van het volk') voor de agora (l. 4-36), en een andere voor de Peiraieus (l. 36-44) om al het verdachte geld te keuren (dokimazein, dokimavzein, 'onderzoeken'); wanneer men hypochalkoi vond, werden ze ingehouden en gemerkt (diakoptein, diakovptein, 'stuk slaan'), waarna ze als ex-voto werden gegeven aan de tempel van 'de Moeder van de goden' (sc. het Metroon in het oude bouleuterion op de Atheense agora). Men heeft daar inderdaad dergelijke munten gevonden. De epigrafisch bewaarde muntinventarisssen van verschillende tempels vermelden eveneens vaak hele series van valse munten. Ook de gebruikte stempels werden in de tempels bewaard [cf. Kosmetatou, 2001, p. 29.33-36].
De Atheense wet van 375/374 (vertaling Stroud, 1974, p. 159-160) [Melville Jones, 1993, no. 91]:
(l. 1) Resolved by the nomothetai, in the archonship of Hippodamas; Nikophon made the proposal: Attic silver currency (argyrion) is to be accepted when [it is shown to be] silver and bears the official die. Let the public tester (dokimastes demosios), who sits among [the] tables, test (dokimazein) in accordance with these provisions every [day except] whenever there is a cash payment; at that time let him test in [the bouleuterion]. If anyone brings forward [foreign silver currency] which has the same device as the Attic, [if it is good], let the tester give it back to the one who brought it forward; but if it is [bronze at the core] (hypochalkos), or lead at the core (hypomolybdos), or counterfeit (kibdelos), let him cut it across (diakoptein) [immediately] and let it be sacred to the Mother of the gods and let him [deposit] it with the boule.
(l. 13) If the tester does not sit at his post or if he does not test according to the law, let the 'syllogeis tou demou' beat [him] fifty lashes with the [wip]. If anyone does not accept whatever silver currency the tester has approved, let everything that he offers for sale on [that] day be confiscated. Let denunciations for offences in the grain-market be laid [before] the sitophylakes, for those in the agora and in [the rest] of the city before the 'syllogeis tou demou'; those [in the] market and in Peiraieus before the [epimeletai] of the market, except for offences in the grain-market; offences [in the] grain-market are to be laid before the sitophylakes. For [all those] denunciations which are up to ten drachmai the magistrates [are to be] competent to give a verdict; for those over ten [drachmai] let them bring them into the law court and let the thesmothetai assist them by allotting a court whenever they request one or let them be subject to a fine of [?] drachmai. Let [the one who] makes the denunciation receive a share of one-half, if he wins a conviction [ ]. If the seller is a slave or a slave woman let [him] be beaten fifty lashes with the whip by [the magistrates] to whom the various denunciations have been assigned. If anyone of the magistrates does not act in accordance with the written instructions, let anyone of the Athenians who wishes, and to whom [it is permitted], bring [him] before the boule. And if he is convicted, let him cease serving [a magistrate] and let the boule fine him up to [five hundred drachmai].
(l. 36) In order that there may also be a tester in Peiraieus for [the] ship-owners and merchants and [all] the others, let the boule appoint one from among the public slaves [ ] or let it purchase one. Let the apodektai [allot] the price and let the epimeletai of the market see to it that he sits at the stele of Poseidon and let them apply the law in the same way as has been stated in the case of the tester in the city.
(l. 44) Inscribe this law (nomos) on a stone stele and place one in the city among the tables, another in Peiraieus in front of the stele of Poseidon. Let the secretary (grammateus) of the boule report the price to the poletai and let the poletai introduce it into the boule. Let the payment of the salary for the tester in the market begin from the time he is appointed in the archonship of Hippodamas. Let the apodektai allot the same amount as for the tester in the city. For the future let his salary come from the same source as for the mint workers (argyrokopoi).
(l. 55) If there is any decree (psephisma) recorded anywhere on a stele contrary to this present law, let the secretary of the boule tear it down.
Cf. de inventaris van de Hekatombedon tempel op de akropolis van Athene (Kosmetatou, 2001, p. 17-18.28, no. 8 en no. 12.71):
- '40+? counterfeit (kybdeloi) stateres in a box, stamped with the public seal and brought by Lakon (waarschijnlijk een publieke slaaf)' [vermeld in zeven parallel-inscripties, 399-343]
- '25 counterfeit (kybdelon) silver coins from Eleusis' [vermeld in vijf parallel-inscripties, 398-375]
1.7.1.2. Rome
De 'lex Cornelia testamentaria nummaria' ('wet van Cornelius over (valse) testamenten en (valse) munten') - ook kortweg 'lex Cornelia de falsis' ('wet van Cornelius over vervalsingen') genoemd -, werd ca. 82 ingediend door Lucius Cornelius Sulla, maar de tekst ervan is slechts gedeeltelijk bewaard in het werk van latere rechtsgeleerden als Ulpianus en Paulus. Het was verboden om goudbaren van minderwaardig metaal te maken, om zilvermunten te vervalsen en om loden of tinnen munten uit te geven. In de keizertijd werd deze wet uitgebreid, waarbij er verschillende bestraffingen bestonden naargelang van de status van de valsmunter: belangrijke personen (honestiores) werden verbannen naar een eiland, mensen van een lagere stand (humiliores) werden naar de mijnen gestuurd of werden gekruisigd, terwijl slaven (servi) of vrijgelatenen (manumissi) steeds gekruisigd werden. Er kwamen ook bepalingen over de vervalsing van gouden munten, waarbij vrijgelatenen (liberti) veroordeeld werden tot de wilden dieren in het amfitheater (ad bestias) en slaven (servi) gekruisigd werden [cf. Grierson, 1956, p. 240-261].
Men maakte nummi serrati of 'getande munten' [cf. 3.1.8.1] om het snoeien tegen te gaan ['geld snoeien' is het afnemen van de randen van gemunt geld, meestal om het zo verkregen edelmetaal te gelde te maken]. Men heeft vaak gedacht dat dit tegen het platteren was, omdat de munt moeilijker met zilver zou zijn te bedekken, maar men heeft ondertussen ook geplatteerde nummi serrati gevonden.
Ook in Rome werden (misschien) van staatswege in tijden van geldnood geplatteerde munten uitgegeven (bv. tijdens de Punische oorlogen van de 3e eeuw en tijdens de militaire anarchie van de 3e eeuw n.C.). In periodes van crisis waren er zo steeds meer valse munten te vinden. Het is moeilijk om het onderscheid te maken tussen de officiële en de vervalste geplatteerde munten. Men neemt aan dat wanneer het zeer mooie exemplaren zijn en wanneer van een bepaalde emissie de meeste munten geplatteerd zijn, dat het dan om een officiële emissie gaat.
1.7.2. Moderne vervalsingen
Moderne vervalsingen zijn vaak zijn zeer moeilijk van de echte munten te onderscheiden. Er bestaan verschillende methoden om te vervalsen en om vervalsingen te herkennen.
(1) Zeer vaak worden valse munten gegoten. Bij dit procédé verschijnen er evenwel luchtbellen en ontstaat er een korrelig oppervlak, zodat ze zeer gemakkelijk te herkennen zijn.
(2) Galvanoplastiek is de vervaardiging van reproducties en clichés door een afdruk, respectievelijk een geprepareerde metalen plaat, met een laagje metaal te bedekken langs galvanische weg (i.e. met een door scheikundige werking opgewekte electriciteit).
(3) Op basis van antieke munten vervaardigt men soms stempels van polyesterhars die bewerkt worden met sulfiden om ze te laten corroderen en een ouder uitzicht te krijgen. De stempel wordt dan langzaam in een plaatje geperst. Vervalsingen zijn meestal te ontdekken onder de microscoop omwille van de oppervlakkige corrosie en omwille van de metaalstructuur die verschilt naargelang een munt gegoten of geperst is.
Men heeft tegenwoordig een centrum opgericht, International Labo, om valsmunterij tegen te gaan.
Er zijn enkele beroemde vervalsers met name gekend:
(1) De stempelsnijder Giovanni Cavino (1500-1570) en de geleerde Alessandro Bassiano, de zogenaamde Paduanen, sloegen (!) in de 16 eeuw vervalsingen van Romeinse sestertii [cf. Lawrence, 1883]. Bv. R18, 1-2, met munten die veel te mooi en te rond zijn (cf. Bernhart, 1926, I, p. 373-374).
(2) De beroemdste muntvervalser is Carl Wilhelm Becker (1772-1830), die gecorrodeerde munten en antieke plaatjes gebruikte [cf. Hill, 1924-1925]. Bv. R18, 3-10 (cf. Bernhart, 1926, I, p. 374-375).
(3) De vervalser Konstantinos Christodoulos is ontmaskerd in 1914. Hij maakte stempels van echte goudmunten en liet er valse bijgieten. Hij moest ze evenwel achteraf bijgraveren en dat heeft hem verraden [cf. Svoronos, 1974].
(4) Ca. 1850 vervalste Luigi Cigoi in Udine vooral Romeinse munten. Hij herstempelde soms goedkope antieke munten met vervalste zeldzame munttypen; gewoonlijk werden ze op de markt gebracht vermengd met echte munten. Bv. R18, 13-16 (cf. Bernhart, 1926, I, p. 375-376).
Voor andere vervalsingen van Romeinse munten van het einde van de 19e of het begin van de 20e eeuw, cf. R18, 11-12.
Tegenwoordig maakt men vaak kopieën van munten die bedoeld zijn als souvenir en geen historische waarde pretenderen te hebben. Er zijn evenwel ook echte vervalsers die verzorgder en nauwkeuriger werken dan hun voorgangers. Omdat munten in sommige kringen een echte belegging zijn geworden en er steeds meer verzamelaars komen, zijn deze (dure) vervalsingen de laatste jaren sterk toegenomen. In de jaren 1970 was Beirut zo een belangrijk centrum voor kwalitatief goede vervalsingen. Sinds de val van het ijzeren gordijn is de Balkan (Bulgarije en voormalig Joegoslavië) een belangrijke bron van hoogstaande vervalsingen. Bekend zijn zo de 'Slavey' munten, genoemd naar de Bulgaarse juwelier Petrov Slavey die openlijk munten produceert en verkoopt als kopieën, desgewenst voorzien van een nagemaakte patina.
2. Numismatiek van de Griekse wereld
2.1. Systematisch overzicht
2.1.1. Premonetaire geldvormen
Bibliografie:
Buchholz, Hans-Günter, in Prähistorische Zeitschrift, 37, 1959, p. 2-9
Burelli Bergese, Laura, Sparta, il denaro e i depositi in Arcadia, in ASNP, 16, 3, 1986, p. 603-619
Schönert-Geiss, Edith, Einige Bemerkungen zu den prämonetären Geldformen und zu den Anfängen der Münzprägung, in Klio, 69, 1987, p. 406-442
2.1.1.1. Vee
Vooral het rund, maar ook het schaap werden gebruikt als premonetair geld. Het Latijnse woord pecunia, 'geld', is zo afgeleid van pecus, 'vee' [cf. 3.1.1]; dezelfde dubbele betekenis bestaat ook voor het Germaanse woord vee in oudere talen.
Vee was vooral een waardemeter en niet zozeer een betaalmiddel. Het gebruik van vee als geld blijkt uit het werk van Homeros (Ilias en Odyssea, ca. 750), en is betuigd voor Athene en Delos tot in de 7e eeuw.
Homeros, Ilias, 6, 233-236 [Melville Jones, 1993, no. 20]:
'Ze grepen elkaars hand en zwoeren trouw. Toen heeft Zeus de zoon van Kronos aan Glaukos het verstand ontnomen, die van wapenrusting ruilde met Diomedes de zoon van Tydeus, goud voor brons, een waarde van wel honderd runderen tegen een waarde van negen.'
Homeros, Ilias, 7, 472-475 [Melville Jones, 1993, no. 19]:
'Van deze voorraad wijn kochten de langhaardragende Achaioi, sommigen in ruil voor koper, anderen voor fonkelend ijzer, anderen voor huiden of voor runderen of slaven. Ze richtten een overvloedige maaltijd aan.'
Van Dale, Etymologisch woordenboek, 1993, s.v. vee: in sommige (oudere) talen heeft het woord vee ook de betekenis van bezit of geld, want 'oudtijds, voordat het geld een rol ging spelen, bestond het vermogen vaak uit vee'; s.v. fooi: <> een bepaald gewicht > vóór Solon 36,10 kg, tijdens Solon 39,29 kg als markttalent [cf. 2.2.3.3], gewoonlijk het talent van Euboia van 26,196 kg = 6000 drachmen [cf. 2.1.7.5], later [sc. in de keizertijd] 20,470 kg; daarnaast een talent van Aigina van 37,00 kg [cf. 2.1.7.4] > als geldwaarde het Attische talent van 60 mnai [cf. 2.1.7.5].
Wolters, Grieks, s.v. mna', Ionisch mneva, 'mina': een gewicht en geldwaarde, 100 drachmen, 1/60 talent [cf. 2.1.7.5].
Wolters, Grieks, s.v. sivglo", ook sivklo": een Aziatische munt, de Hebreeuwse sjekel (cf. de munteenheid van Israël), 7 1/2 Attische obolos.
Wolters, Grieks, s.v. stathvr: eigenlijk een bepaald 'gewicht' ('weger'), speciaal in goud en zilver, respectievelijk in Attica 20 drachmen en 4 drachmen [sic - voor de zogenaamde tetradrachmon als stater, cf. 2.1.7.8].
Wolters, Grieks, s.v. dracmhv (dravssomai: 'vatten, grijpen, vangen'), eigenlijk: 'handvol', dan 'zilveren munt', als gewicht 4,36 gr [cf. 2.1.7.5], later 3,41 gr [cf. 2.1.7.8].
Wolters, Grieks, s.v. ojbelov": braadspit, sinds Homeros algemeen; s.v. ojbolov": obool; een munt = 8 calkoi'; het zesde deel van een dracmhv; (= ojbelov"; 'obolos' is een latere vorm met vocaalassimilatie: oorspronkelijk metalen staven of speten als ruilmiddel).
Wolters, Grieks, s.v. calkov": koper, meestal als legering van koper + tin, soms + zink: brons; in de meeste gevallen is dit duurzamer en smeedbaarder metaal bedoeld; > al wat van koperbrons gemaakt is > kleine koperen munt.
2.1.3. Monetaire instellingen
Bibliografie:
Lenormant, François, La monnaie dans l'antiquité. Leçons professées dans la chaire d'archéologie près la Bibliothèque nationale. II-III. La loi dans les monnaies antiques, Paris, 1897 (= 1878-1879)
Robert, Louis, Les monétaires et un décret hellénistique de Sestos, in RN. 6e Série, 15, 1973, p. 43-53
2.1.3.1. De munt als staatsinstelling
De munt was van meet af aan een staatsinstelling [cf. 1.3.3], waarbij het symbool of de naam van de monarch of de polis zelf op de munt verscheen. De antieke tirannen, waarbij de instellingen bewaard bleven, zetten evenwel niet hun eigen naam op de munten, maar die van hun polis. Monarchen gaven het muntrecht door delegatie aan steden binnen hun staat. Dit gold in de eerste plaats voor de bronzen munten, en dan vooral in het Klein-Azië van de Seleukidai.
Beslissingen betreffende het te gebruiken metaal, het gewicht, de symbolen en de omvang van de emissie werden getroffen door de raad en / of de volksvergadering. Dan volgde de benoeming van de epimeletes (ejpimelhthv", meervoud ejpimelhtaiv, 'verzorger'), een burger (meestal een oud-functionaris) die belast werd met de uitvoering van het besluit en met het hoger toezicht op het muntatelier. Het symbool of de naam van deze muntmeesters of muntmagistraten komt vaak voor op een munt.
Munten werden geslagen in een muntatelier, het argyrokopeion (ajrgurokopei'on) of de 'zilverslagerij'. De argyrokopoi (ajrgurokovpo", meervoud ajrgurokovpoi) of zilversmeden waren bezoldigde staatsslaven, die elk jaar van een budget voorzien werden. Het waren specialisten, die stempels sneden of goten, of die het metaal goten of sloegen. Het argyrokopeion kon verschillende ateliers tellen. Voor de 'new style' munten van Athene vanaf ca. 166 zijn zo een dertigtal ateliers gekend [cf. 2.2.3.3]. Sommigen ateliers waren vast, anderen werden ingeschakeld naargelang van de behoefte. Door hun symbolen of monogrammen kan men ze van elkaar onderscheiden.
Het grote aantal poleis en dynasten (meer dan 1500 steden en 300 vorsten) leidde tot een enorme verscheidenheid aan munten. In de praktijk waren er voor de Grieken in de handel dan ook grote moeilijkheden omwille van de 5-6 % kosten bij het wisselen. Op het einde van de 6e eeuw ontstond zo het nieuwe beroep van geldwisselaar, waaruit later de bankiers kwamen.
2.1.3.2. Monetaire unies en bondsmunten
De staten zelf hebben soms getracht de variëteit aan munten te beperken en de betrekkingen te vergemakkelijken door monetaire overeenkomsten te sluiten. Een monetaire unie impliceert dat een munt van een staat op een wettige wijze circuleert in een andere staat. Dergelijke afspraken vergemakkelijkten de onderlinge handel. Bv. de inscriptie IG XII 2, 1 uit het begin van de 4e eeuw over een unie tussen Phokaia [op de kust van Lydia] en Mytilene [op het tegenoverliggende eiland Lesbos] voor uitgaven van elektron hektai (e{kth, meervoud e{ktai, 'een zesde (van een stater)'); de verhouding goud / zilver werd vastgelegd (40 %, zoals blijkt na analyse) en de doodstraf was voorzien voor bedriegers [cf. 1.7.1.1]; het zijn de enige elektron munten met een constante verhouding goud / zilver [cf. 2.1.6.3]. Bv. een unie tussen Rhodos en Knidos [op de tegenoverliggende kust van Karia]. Uit de munttypen blijkt dat vele andere staten samen munten hebben uitgegeven, wat wijst op handels- of religieuze betrekkingen.
IG XII 2, 1 [Melville Jones, 1993, no. 348]:
'[ ] let what both cities agree to inscribe on the stele or erase, be valid. The one who mixes the gold is to be legally responsible in both cities. As judges there are to be for the one who mixes at Mytilene, more than half of the officials at Mytilene, and at Phokaia more than half of the officials at Phokaia, and an audit is to take place when a year has ended, within six months; and if anyone is convicted of mixing the gold too weakly willingly, he is to be punished with death, and if he is found not guilty of willingly ajmbrªovºthn, let the court decide what is a fitting penalty for him to suffer or pay, and the city is to be guiltless and free from penalty. The inhabitants of Mytilene drew by lot the right to strike first, beginning in the prytaneia following that of Kolonos, and at Phokaia following that of Aristarchos.'
Ook politieke of religieuze staatsbonden konden federale munten of bondsmunten uitgeven. Politieke bonden met eigen munten zijn zo bv. de Boiotische federatie [cf. 2.2.3.4], de Chalkidische bond [cf. 2.2.5.2], de Achaeïsche bond [cf. 2.2.5.3] en de Aitolische bond [cf. 2.2.5.4]. Een religieuze bond bv. is de amphiktyoneia (ajmfiktuoneiva) van Delphoi [cf. 2.2.5.1].
2.1.4. Gelegenheden tot muntslag
Bibliografie:
Brunetti, L., Aspetti statistici della metanumismatica, Roma, 1963
Martin, Thomas R., Sovereignty and coinage in classical Greece, Princeton (New Jersey), 1985
Whitehead, David, Greek coinage and political sovereignty. A protest, in LCM, 12, 9, 1987, p. 136-138
Herstempelingen:
Noe, Sydney P., Countermarked and overstruck Greek coins at the American numismatic society, in ANSMN, 6, 1954, p. 85-93
Noe, Sydney P., Overstrikes in Magna Graecia, in ANSMN, 7, 1957, p. 13-42
Sutherland, C. H. V., Overstrikes and hoards. The movement of Greek coinage down to 400 B.C., in NC. 6th Series, 2, 1942, p. 1-18
Contramerken:
Howgego, Christopher J., Greek imperial countermarks. Studies in the provincial coinage of the Roman empire (Royal numismatic society. Special publications, 17), London, 1985
MacDowall, D. W., Countermarks of early imperial Corinth, in NC. 7th Series, 2, 1962, p. 113-123
Seyrig, Henri, Antiquités syriennes. 67. Monnaies contremarquées en Syrie, in Syria, 35, 1958, p. 187-197
Er waren verschillende gelegenheden tot muntslag. (1) Meestal had men de munt nodig in de handel, voor betalingen in de administratie, en bij de betaling van militairen / huurlingen of voor militaire uitgaven in het algemeen. De grootste emissies gebeurden in periodes van oorlog; ook devaluaties vonden dan plaats. (2) Een mogelijk ander doel was de nationale fierheid en propaganda. Bij onafhankelijkheid had men immers zijn eigen emissie; bij overheersing was men verplicht een vreemde munt te aanvaarden. De eigen munt stond dus als symbool voor de onafhankelijkheid. (3) In sommige steden kon een particulier zilver verkopen aan het muntatelier en het inwisselen voor gemunt geld.
Zeer weinig ateliers konden regelmatig munten slaan, want er was een regelmatige aanvoer van metaal nodig. Uitzondering waren Athene en Makedonia, met hun eigen goud- en zilvermijnen. Andere poleis moesten zilver invoeren. Korinthos bv. kocht in bepaalde periodes zilver uit de Laurion mijnen van Athene, zoals men weet uit moderne analyses die wijzen op bepaalde onreinheden in het zilver [cf. 2.1.6.5]. Andere bronnen van zilver zijn oorlogsbuit of tribuut, dan wel piraterij of roof, waarbij voorwerpen werden omgesmolten. Bv. Alexandros III de Grote bij zijn verovering van het Perzische rijk [cf. Howgego, 1995, p. 24.50]. Bv. Syrakousai dat zijn metaal haalde uit de buit op Carthago.
Bij een tekort aan zilver waren er verschillende manieren om toch nieuwe munten te maken.
(1) Soms werden munten van andere poleis herstempeld, maar met hetzelfde gewicht, zodat er geen verlies was van metaal [bv. Howgego, 1995, fig. 54: de stier van Gortyn over de Zeus Ammon van Cyrenaica].
(2) Vreemde munten konden worden voorzien van een contramerk, een klein stempeltje met het symbool van de eigen stad.
(3) Het hersmelten van vreemde of oude munten ging gepaard met een groot verlies aan muntmetaal of apousia (ajpousiva, 'afwezigheid, verspilling'). Volgens berekeningen op basis van de apousia rekeningen van de amphiktyoneia van Delphoi van 336 [2.2.5.1] ging er tussen 10 en 15 % aan edelmetaal verloren. Men heeft lang verondersteld dat het smelten zelf verantwoordelijk was voor dit verlies, maar het is meer waarschijnlijk dat het te wijten was aan de metaalwaarde van de om te smelten munten, die veel lager was dan de nominale waarde [cf. Léopold Migeotte in de Callataÿ, 1999, p. 24.25].
De eerste twee methoden wijzen op regelmatige betrekkingen tussen de twee steden. Bij alle drie methoden moest er in ieder geval een voldoende hoeveelheid vreemde of oude munten aanwezig zijn in de stad.
2.1.5. Techniek van het muntslaan
Bibliografie:
Casson, Stanley, The technique of Greek coin dies, in Transactions of the international numismatic congress, London, 1936
Conophagos, C. - Badecca, H. - Tsaimou, C., La technique athénienne de la frappe des monnaies à l'époque classique, in NomChron, 4, 1976, p. 4-34
Cooper, D. R., The art and craft of coin making. A history of minting technology, London, 1988
Frappe et ateliers monétaires dans l'Antiquité et le Moyen Age. Actes du symposium réuni du 30 janvier au 1er février 1975 dans le Musée national de Belgrade, Belgrade, 1976
Gabrici, Ettore, Tecnica e cronologia delle monete greche dal VII al V secolo a.C., Roma, 1951
Hammer, Peter, Metal und Münze, Leipzig, 1993
Hill, George Francis, Ancient methods of coining, in NC. 5th Series, 2, 1922, p. 1-42
Hommel, H., Ein antiker Bericht über die Arbeitsgänge der Münzherstellung, in SM, 15, 1965, p. 111-121
Le Rider, Georges, Sur la fabrication des coins monétaires dans l'antiquité grecque, in SM, 8, 1958, p. 1-5
Moesta, Hasso - Franke, Peter Robert, Antike Metallurgie und Münzprägung. Ein Beitrag zur Techhnikgeschichte, Basel, 1995
Naster, Paul, La technique des monnaies incuses de Grande-Grèce, in RBN, 93, 1947, p. 5-17
Schwabacher, Willy, Zur Technik der Stempelherstellung in griechischen Münzstätten klassischer Zeit, in Babelon, Jean - Lafaurie, J. (ed.), Congrès international de numismatique, Paris 6-11 juillet 1953. II. Actes, Paris, 1957, p. 521-528
Schwabacher, Willy, Zu den Herstellungsmethoden der griechischen Münzstempel, in SM, 8, 1958, p. 57-63
Sellwood, D. G., Some experiments in Greek minting technique, in NC. 7th Series, 3, 1963, p. 217-231
Vermeule, Cornelius C., Some notes on ancient dies and coining methods, London, 1954
Voigtländer, Heinz, Die gegossene Münze. Eine längst verlassene Technik der Herstellung von Münzen, in NNB, 42, 1993, p. 226-231
Voigtländer, Heinz, Die gegossene Münze. Eine Frage, in NNB, 42, 1993, p. 339
Melville Jones, 1993, p. 349-351, no. 514-518
De techniek van het muntslaan is dezelfde gebleven tot in de 16e eeuw; van dan af werden munten gemaakt met behulp van machines. Er bestonden twee manieren van muntproductie, namelijk gieten of slaan.
(1) Het gieten van munten gebeurde eerder uitzonderlijk; het gaat vooral om brons, en dan speciaal voor grote stukken, maar ze zijn steeds poreus. Dit is vooral ook de methode van valsmunters, die een moule maken en het stuk met de hand bijwerken [cf. 1.7.2]. Gegoten munten zijn herkenbaar aan de rand van de twee aaneengeplakte stukken.
(2) Het slaan van munten gaf een sterker resultaat. Eerst werden er muntplaatjes klaargemaakt (in het Engels en het Frans: 'flan', 'kleine vla > een muntplaatje'): ofwel werden ze gegoten met twee schalige gietvormen ofwel werden ze in metaal gesneden uit een ronde baar of staaf; dan werden ze geadjusteerd om ongeveer een gelijk gewicht te bereiken. Het plaatje kwam tussen twee stempels met een beeldenaar en een legende in negatief, in ijzer of in brons gesneden of gegoten. De onderstempel zat vast in het aambeeld of de akmon (a[kmwn, 'aambeeld'); die bevatte meestal de voorzijde van de munt, namelijk zijn bolle zijde [Engels: 'obverse', Frans: 'avers']. De bovenstempel of charakter (carakthvr, 'stempel' [> 'kenmerk, karakter']) zat vast aan een blok dat werd vastgehouden, en vormde zo de keerzijde van de munt [Engels: 'reverse', Frans: 'revers']. Het muntplaatje, dat vaak verhit werd voor een betere opname, kwam ertussen, waarna men erop klopte [cf. de afbeelding in van der Vin, 1984, p. 3]. Men kon heet of koud slaan. Het slaan zelf heette koptein (kovptein; cf. de uitdrukking 'koptein nomisma', kovptein novmisma, 'munt slaan').
De duur dat een stempel in gebruik was, kon sterk variëren. De aambeeldstempel was beter beschermd dan de bovenstempel, die makkelijker versleet door het kloppen. Men gebruikte dus meer bovenstempels dan aanbeeldstempels. Experimenten hebben uitgewezen dat de akmon tweemaal langer meeging dan de charakter; wanneer men heet sloeg, kon een akmon 10.000 tot 16.000 munten voortbrengen, een charakter slechts een 8.000 munten; wanneer men koud sloeg, moest men deze aantallen halveren. Men kan met de microscoop nagaan of een munt heet of koud werd geslagen. Één ploeg sloeg 3.000 tot 4.000 munten per dag, zodat een stempel gemiddeld slechts enkele dagen meeging [cf. Sellwood, 1963, p. 217-231].
Door charakteroskopie of de vergelijking van stempels - eventueel met een microscoop - kan men series van munten bepalen [cf. 1.6, over de bevindingen van Imhoof-Blumer over Stempelgleichkeit] [cf. de afbeelding in van der Vin, 1984, p. 4]. Stempels verschillen in eerste instantie van elkaar omdat ze handwerk zijn, maar ook omdat ze verslijten of bv. barsten, of omdat ze worden hermaakt of bijgewerkt.
Bij voldoende documentatie kan men de omvang van de muntslag berekenen. In Syrakousai bv. zijn er 340 verschillende stempels van een keerzijde gekend; met een gemiddelde van 8000 munten per stempel moet er dus een muntslag van ongeveer 2.720.000 stuks zijn geweest.
Stempelsnijders of glypheis (glufeuv", meervoud glufei'", 'snijder, graveerder') baseerden zich op het model van de ontwerper, meestal een anonieme artiest of gemmensnijder; alleen in Syrakousai zijn zij met name gekend [cf. 2.1.9.5]. Het model werd gekopieerd door de stempelsnijders, en ging dan naar het archief. Een stempelsnijder kon één stempel per dag maken.
Er bestaat een discussie tussen Willy Schwabacher (1957, p. 521-528 en 1958, p. 57-63) en Georges Le Rider (1958, p. 1-5) over de manier waarop stempels werden gemaakt. Volgens Schwabacher gebruikte men hiervoor verschillende 'poinçons' of kleine gegraveerde stempeltjes waarmee dan de echte muntstempel gemaakt werd. Volgens Le Rider zijn de stempels evenwel stuk voor stuk gesneden of getrokken, en werden ze niet vervaardigd met 'poinçons'. De theorie van Schwabacher wordt wel aanvaard voor de stempelproductie vanaf de 3e eeuw n.C., maar niet voor het klassieke Griekenland.
2.1.6. Muntmetalen
Bibliografie:
Allin, E. J. - Wallace, W. P., Impurities in Euboean monetary silver, in ANSMN, 6, 1954, p. 35-67
Bogaert, Raymond, Méthodes d'analyse et numismatique. Le problème du Cyzicène III, in AC, 34, 1965, p. 204-213
Caley, Earle Radcliffe, The composition of ancient Greek bronze coins (Memoirs of the American philosophical society, 11), Philadelphia, 1939
Caley, Earle Radcliffe, Chemical composition of Alexandrian tetradrachms, in Ingholt, Harald (ed.), Centennial publication of the American numismatic society, New York, 1958, p. 167-180
Caley, Earle Radcliffe, Analysis of ancient metals (Analytical chemistry, 19), Oxford e.a., 1964
Hall, Edward T. - Metcalf, David Michael (ed.), Methods of chemical and metallurgical investigation of ancient coinage. A symposium held by the Royal numismatic society at Burlington House, London on 9-11 December 1970 (Royal numismatic society. Special publications, 8), London, 1972
Hammer, J., Der Feingehalt der griechischen und römischen Münzen. Ein Beitrag zur antiken Münzgeschichte, in ZN, 26, 1908, p. 1-144
Healy, J. F., The composition of Mytilenean electrum, in Babelon, Jean - Lafaurie, J. (ed.), Congrès international de numismatique, Paris 6-11 juillet 1953. II. Actes, Paris, 1957, p. 529-536
Kraay, Colin M., Gold and copper traces in early Greek silver, in Archaeometry, 1, 1958, p. 1-5
Kraay, Colin M. - Emeleus, Vera M., The composition of Greek silver coins. Analysis by neutron activation, Oxford, 1962
Mauterer, R., Chemische und physikalische Analysemethoden in der Numismatik, in LNV, 2, 1983, p. 385-400
Metcalf, David Michael - Oddy, W. A., Metallurgy in numismatics, London, 1980
Naster, Paul, Numismatique et méthodes de laboratoire, in Babelon, Jean - Lafaurie, J. (ed.), Congrès international de numismatique, Paris 6-11 juillet 1953. I. Rapports, Paris, 1953, p. 171-192
Schwabacher, M. - Naster, Paul - Fauconnier, M., Numismatique et méthodes de laboratoire, in Babelon, Jean - Lafaurie, J. (ed.), Congrès international de numismatique, Paris 6-11 juillet 1953. II. Actes, Paris, 1957, p. 29-32
Schweizer, François, Methoden der Analyse von Münzen: vom Probierstein zur Protonenaktivierung, in ArchS, 15, 3, 1992, p. 157-162
Thompson, Margaret, Gold and copper traces in late Athenian silver, in Archaeometry, 3, 1960, p. 10-15
2.1.6.1. Zilver (Ar)
Van Dale, Etym., s.v. zilver: middelnederlands e.a.; het woord moet uit het Midden-Oosten stammen, vergelijk Akkadisch sarpu [zilver, eigenlijk geraffineerd], van sarapu [smelten, raffineren].
Wolters, Latijn, s.v. argentum: 'helder metaal', vgl. Grieks a[rgu-ro": a[rguf(e)o", Latijn argu-o, 'helder maken, in het licht stellen'.
Zilver is het voornaamste muntmetaal bij de Grieken. De brute vorm heet argyros (a[rguro", 'het witte metaal > zilver'); het gemunte zilver heet argyrion (ajrguvrion, 'zilvermunt'). Het metaal is gewoonlijk niet zuiver, maar heeft een klein gehalte aan koper (een onzuiverheid van 2 %). Klassieke Griekse munten zijn meestal van een hoog gehalte met 98 % zilver.
2.1.6.2. Goud (Au)
Van Dale, Etym., s.v. goud: middelnederlands e.a. gold, verwant met geel, dus het gele metaal.
Wolters, Latijn, s.v. aurum: verwant met 'aurora', 'dageraad'.
De term voor goud is chrysos (crusov"), afgeleid van een semitische stam voor 'geel'; goudgeld of een goudstuk heet chrysion (crusivon). Goud werd veel minder gebruikt, en dan nog vooral in bijzondere omstandigheden. Bv. in Athene werden in 407/406 goudmunten geslagen uit de bekleding van een aantal Nike beelden die op de akropolis als een soort noodreserve bewaard werden [cf. 2.2.3.3]. Sommige steden in Klein-Azië echter, zoals Lampsakos [cf. 2.2.2.5] en Klazomenai (ter hoogte van Chios), hadden wel normale goud-emissies. Syrakousai [cf. 2.2.4.2] en Taras [cf. 2.2.4.1] sloegen zowel gouden als zilveren munten. De bekendste gouden munt van de 5e-4e eeuw was de Perzische dareikos, het klassieke gouden geld [cf. 2.1.7.2; 2.2.1.2]. Goud werd vooral op regelmatige basis als muntmetaal gebruikt vanaf Philippos II (359-336) en Alexandros III de Grote (336-323) [cf. 2.2.6.1]. Ook het goudgeld had een hoog gehalte.
2.1.6.3. Elektron (El)
Van Dale, Etym., s.v. elektron [legering]: middelnederlands electrum [geelkoper (!)], elektron [mengsel van zilver en goud] <> (in de late oudheid) 'van koper'). De Griekse term is chalkos (calkov", 'koper', met een onduidelijke etymologie); koper werd samen met tin (Sn) gebruikt om brons te maken, zodat de term chalkos reeds van bij Homeros ook in de betekenis van 'brons' voorkwam. Brons heeft 85 % koper en 15 % tin. Tin wordt onder meer gevonden in Engeland, Centraal-Europa en Spanje. Ook hier bestaan grote schommelingen qua gehalte. Koper ziet rood, brons groenachtig. Brons wordt slechts gebruikt voor het geringste kleingeld, namelijk voor onderdelen van de obolos (in Athene voor 1/8 van de obolos, elders voor 1/12 van de obolos).
Brons werd belangrijk in de Hellenistische periode vanaf Ptolemaios II Philadelphos (285-246), toen zeer belangrijke emissies in brons werden uitgegeven [cf. 2.2.6.5]. Brons werd in Egypte het courante geldmiddel, en men sprak van 'drachmen van brons' (dracmaiv calkou'); zilvergeld werd wel nog gebruikt in het buitenland en voor de internationale handel [cf. 2.1.7.8].
2.1.6.5. Analysemethoden
Moderne analyses verraden onreinheden in het metaal, zodat de oorsprong van het erts bepaalbaar is. Men weet zo bv. dat Korinthos zilver gebruikte uit de Laurion mijnen [cf. 2.1.4]. Door de variaties in het metaalgehalte krijgt men ook inzicht in de monetaire politiek.
Enkele van de voornaamste moderne analysemethoden:
(1) Scheikundige methoden: Deze zijn zeer betrouwbaar, maar het nadeel is dat ze een beschadiging veroorzaken. Er zijn ook mogelijke problemen met de representativiteit van de genomen stukjes.
(2) Soortelijk gewicht: Deze zijn minder betrouwbaar indien drie elementen aanwezig zijn, wat meestal het geval is, maar doen het wel goed bij een legering van twee elementen.
(3) X-stralen: Deze fluorescentie-methode geeft vooral de samenstelling van de oppervlakte. Ze is niet steeds betrouwbaar, omdat het oppervlak vaak rijker is dan het inwendige.
(4) Neutronen-activeringsanalyse: Een munt wordt bestraald in een reactor, waarbij de straling gemeten en vergeleken worden; bij radioactiviteit heeft elk metaal (uitgezonderd lood) immers een verschillende straling. De verschillende bestanddelen en hun verhouding, namelijk in welke mate een bepaald materiaal aanwezig is, worden met deze methode onmiddellijk duidelijk. Het is de meest betrouwbare methode en ze is niet-destructief, maar toch moet men rekening houden met een afwijkingsmarge tot 5 %.
2.1.7. Muntstandaarden
Bibliografie:
Brandis, Joachim, Das Münz-, Mass- und Gewichtswesen in Vorderasien, bis auf Alexander den Grossen, Amsterdam, 1966 (= Berlin, 1865)
Giesecke, Walther, Antikes Geldwesen, Leipzig, 1938
Hemmy, A. S., The weight-standards of ancient Greece and Persia, in Iraq, 5, 1938, p. 65-81
Hultsch, Friedrich, Griechische und römische Metrologie. 2. Bearbeitung, Graz, 1971 (= Berlin, 1882)
McClean, J. R., The origin of weight, Chicago, 1979
Rago, R., Il sistema ponderale eginetico nella monetazione greca antica, in RIN, 61, 1959, p. 7-23
Ridgeway, William, The origin of metallic currency and weight standards, Cambridge, 1892
Schmitz, Winfried, Händler, Bürger und Soldaten. Die Bedeutung von Münzgewichtsveränderungen in der griechischer Poliswelt im 5. und 4. Jahrhundert v. Chr., in MBAH, 5, 2, 1986, p. 59-87
Segrè, Angelo, Metrologia e circolazione monetaria degli antichi, Bologna, 1928
Tod, Marcus Niebuhr - Breslin, Joseph, Epigraphical notes on Greek coinage. I. Kollybos. II. Chalkous. III. Obolos. Addenda. IV. Drachme, Chicago, 1979 (= NC. Sixth series, 1945-1960)
De muntstandaarden of muntvoeten zijn de gewichtssystemen die steunen op de standaardmunt; de andere munten zijn veelvouden of delen ervan. In het Grieks duidt men de standaard aan met het woord stater (stathvr, meervoud stath're", 'weger, gewicht'), van de stam sta- [cf. het werkwoord histemi (i{sthmi), 'plaatsen, in de weegschaal plaatsen, wegen']. De term stater werd aanvankelijk gebruikt voor de oudste elektron munten, maar later ook voor zilvermunten. De naam verwees later ook niet meer naar de standaardmunt, omdat deze functie werd overgenomen door de drachme (dracmhv). De onderdelen van de stater waren de drachme, met daarnaast de didrachmon (divdracmon, 'een munt van twee drachmen'), de tridrachmon (trivdracmon, 'drie drachmen'), de tetradrachmon (tetravdracmon, 'vier drachmen'), de oktadrachmon (ojktavdracmon, 'acht drachmen') [cf. 2.2.6.5] en de dekadrachmon (dekavdracmon, 'tien drachmen') [cf. 2.2.3.3; 2.2.4.2]. De di-, tri- en tetradrachmen werden nominaal het meeste geslagen.
Het gewicht van een munt werd bepaald naar het in voege zijnde gewichtssysteem. Dit kwam uit het oosten, waar het de gewoonte was om te rekenen met gewogen metaal (terwijl men in Griekenland nog in vee rekende). De terminologie kwam dan ook uit het oosten, waarbij de munt een fractie is van een gewichtseenheid. De naam mna of mina is zo afkomstig van een Akkadisch / Mesopotamisch gewicht [cf. 1.3; 2.1.1.2]. Men werkte met twee gewichtssystemen, een zwaar, waarbij een talent (tavlanton) ca. 60,552 kg woog [cf. 2.1.7.1], en een licht, waabij een talent ca. 30,276 kg woog (de helft dus) [cf. 2.1.7.2]. Elk talent werd verdeeld in 60 mnai; elke mna in 60 sigloi. Een talent telde dus 3600 sigloi. Een siglos woog zo ca. 16 gr in het zware gewichtssysteem [60,552 kg / 3600 = 16,82 gr] en ca. 8,4 gr in het lichte gewichtssysteem [30,276 kg / 3600 = 8,41 gr]. Dit is het uitgangspunt voor de Griekse munten en gewichten, die dezelfde terminologie overnemen.
2.1.7.1. De standaard van Phokaia: stater ca. 16 gr El
Het zware systeem met een talent van ca. 60,552 kg werd o.a. door Phokaia overgenomen, maar ook door Kyzikos [cf. 2.2.2.4], Mytilene [cf. 2.1.3.2] en Smyrna voor zowel elektron- als zilvermunten. Een elektron stater woog ca. 16 gr en was 1/3600 van het talent [60,552 kg / 3600 = 16,82 gr]. Er was een onderverdeling van de stater in 1/3, 1/6, 1/12, 1/24, 1/48 tot 1/96 of ca. 0,16 gr. [16 gr / 96 = 0,167 gr] (cf. Howgego, 1995, fig. 7 voor 1/96 stater).
2.1.7.2. De Perzische standaard: stater ca. 8,4 gr Au
De Perzische standaard volgde het lichte systeem met een talent van ca. 30,276 kg. Een gouden stater woog ca. 8,4 gr en was 1/3600 van het talent [30,276 kg / 3600 = 8,41 gr]. Het gewicht werd gebruikt door de Perzische koningen voor gouden dareikoi (dareikoiv) en werd zelden onderverdeeld, hoewel bv. hemidareikoi (hJmidareikoiv, 'halve dareikoi') bekend zijn. Kleinere bedragen werden betaald met zilveren sigloi van ca. 5,6 gr. Eén gouden stater kwam overeen met twintig zilveren sigloi. Het was een bimetalliek systeem zoals in Lydia [cf. 2.2.1.1], waarbij twee metalen in een vaste verhouding tot elkaar stonden. De verhouding goud / zilver bedroeg 1:13 1/3 (13,33), waarbij het duidelijk gaat om een 'mythische' en geen economische verhouding [8,41 gr / 20 x 13,33 = 5,61 gr] [cf. 2.2.1.2].
Wolters, Grieks, s.v. dareiko;" (stathvr), meervoud dareikoiv; een Perzische gouden munt genoemd naar koning Dareios I (522-486); als gewicht 8,41 gr; ter waarde van 20 drachmen [sc. sigloi].
KP, s.v. Dareikos: de dareikos verving tegen 515 de kroiseios (stater); de zeldzame dubbel-dareikoi verschijnen slechts in de tijd van Alexandros III de Grote; als deelstukken: 1/12 en 1/54 (? = 1/60?); de zuiverheid is 98 % en meer; het gewicht is 8,41 gr; dit is een sjekel, 1/60 van een mna van ca. 505 gr [8,41 gr x 60 = 504,6 gr]; bij een waardeverhouding van goud tot zilver van 1:13 1/3 komt een dareikos overeen met 20 sigloi van 5,6 gr.
2.1.7.3. De standaard van Miletos: stater ca. 14 gr El
De standaard van Miletos noemt men ook de Lydisch-Miletische standaard omdat hij vooral gebruikt werd in Lydia en Ionia [cf. 2.2.1.1]. Het uitgangspunt van het gewichtssysteem is het talent van Euboia van ca. 26,196 kg [het eiland Euboia stond bekend om zijn grote handel en zijn uitgebreide kolonisatie], met een mna van ca. 430 gr [26,196 kg / 60 = 437 gr]. Dit gewichtssysteem werd sterk verspreid en diende zo als de basis voor het muntsysteem. De elektron stater bedroeg 1/30 van de mna en 1/1800 van het talent van Euboia, dus ca. 14 gr [430 gr / 30 = 14,33 gr]. In Lydia was de meest geslagen denominatie de trite (trivth, meervoud trivtai, 'een derde (van een stater)') van ca. 4,7 gr [14 gr / 3 = 4,67 gr]. Miletos [cf. 2.2.2.1] kende de stater [ca. 14 gr] en 1/2, 1/6, 1/12, 1/24 en 1/48 stater [14 gr / 48 = 0,29 gr]. Ook de oudste munten van Lampsakos [cf. 2.2.2.5], Chios, Erythrai (tegenover Chios), Klazomenai, Ephesos [cf. 2.2.2.2] en Samos [cf. 2.2.2.6] volgden dit systeem.
2.1.7.4. De standaard van Aigina: stater ca. 12,5 gr Ar
De standaard van Aigina (of de Pheidonische standaard - cf. 2.1.2) werd gebruikt op het Griekse vasteland. Een zilveren talent woog ca. 37,44 kg; een mna ca. 625 gr [37,44 kg / 60 = 624 gr]; een stater ca. 12,5 gr [624 gr / 50 = 12,48 gr]; een drachme ca. 6,25 gr [12,48 gr / 2 = 6,24 gr]; een obolos ca. 1,04 gr [6,24 gr / 6 = 1,04 gr]. De mna is onderverdeeld in 50 stateres of 100 drachmen; de stater, 1/3000 van het talent, kwam overeen met de didrachmon, zodat 1 talent = 3000 stateres = 6000 drachmen. Er is dus een overgang van het sexagesimaal of zestigdelig stelsel naar het decimaal stelsel, hoewel de obolos nog steeds 1/6 is van de drachme. De meerderheid van de Griekse steden en de Kyklades hebben dit overgenomen, evenals Kamiros (op Rhodos), Karia, Kreta en later Miletos [cf. 2.2.2.1].
2.1.7.5. De standaard van Euboia en Attica: stater ca. 8,6 gr Ar
De standaard van Euboia en Attica is eigenlijk een variante op de standaard van Aigina. Men maakt gebruik van hetzelfde systeem, maar met een ander gewicht, namelijk het talent van Euboia van ca. 26,196 kg, die onderverdeeld werd in 60 mnai. Een mna is ook hier verdeeld in 50 stateres of 100 drachmen. Een zilveren stater, die overeenkomt met een didrachmon, weegt ca. 8,6 gr en is dus 1/3000 van het talent [26,196 kg / 3000 = 8,73 gr]; een drachme weegt ca. 4,3 gr [8,73 gr / 2 = 4,37 gr]; een obolos ca. 0,7 gr [4,37 gr / 6 = 0,73 gr]. Men slaat in dit systeem vooral drachmen en tetradrachmen van ca. 17 gr [8,6 gr x 2 = 17,2 gr].
Athene legde dit systeem in de tweede helft van de 5e eeuw op aan al de leden van de Delisch-Attische zeebond [cf. 2.2.3.3]. Het werd zo het meest verspreide muntsysteem, dat ook werd overgenomen door Philippos II en Alexandros III de Grote, en zo de basis vormde van het hellenistische systeem.
2.1.7.6. De standaard van Korinthos: stater ca. 8,6 gr Ar
In Korinthos was de basis de standaard van Euboia en Attica met een talent van ca. 26,196 kg, maar met een andere indeling. Een zilveren stater weegt ca. 8,6 gr en is 1/3000 van het talent (zoals bij de standaard van Euboia), maar komt overeen met een tridrachmon; een drachme weegt dus ca. 2,85 gr [8,6 gr / 3 = 2,87 gr]. Deze standaard werd vooral gebruikt in de kolonies van Korinthos.
2.1.7.7. De standaard van Chios: stater ca. 7,8 gr Ar
Vanaf het midden van de 6e eeuw had Chios een eigen standaard, namelijk de zilveren stater van ca. 7,8 gr, die overeenkwam met een didrachmon, zodat een drachme ca. 3,9 gr woog. Hij werd beschouwd als een gereduceerde muntvoet van Euboia. Hij werd overgenomen door eilanden als Thasos, Melos, Paros en Naxos, toen die zich op het einde van de 5e eeuw vrijmaakten van de Delisch-Attische zeebond. Hij werd in de 4e eeuw ook overgenomen door het machtige Rhodos en wordt zo ook wel de stater van Rhodos genoemd [cf. 2.2.3.5].
2.1.7.8. De standaard van Fenicië en Kyrene: stater ca. 14 gr Ar
De zilveren standaard van Fenicië en Kyrene steunt op het Fenicische talent van ca. 21,5 kg; een tetradrachmon, die beschouwd werd als de stater en 1/1500 is van het talent (of 1/25 van een mna), weegt ca. 14 gr [21,5 kg / 1500 = 14,33 gr]; een didrachmon weegt ca. 7 gr [14,33 gr / 2 = 7,17 gr]; een drachme, 1/6000 van een talent, weegt ca. 3,5 gr [14,33 gr / 2 = 3,58 gr]. Deze standaard werd gebruikt in Fenicië, Palestina en Syria, maar ook in Cyrenaica en in het 6e-5e eeuwse Lindos en Ialysos (op Rhodos). Het belang van deze standaard ligt in het feit dat hij werd overgenomen door de Ptolemaeërs voor het vergemakkelijken van de handelsbetrekkingen met de buurlanden [intern gebruikte Egypte vooral bronzen munten; cf. 2.1.6.4].
Het dient opgemerkt dat steden vaak veranderden van muntvoet in functie van de politieke en economische omstandigheden.
2.1.8. Munttypen
Bibliografie:
Anson, L., Numismatica Graeca. Greek coin-types classified for immediate identification. I-II, Bologna, 1967 (= London, 1910-1916)
Baldwin, A., Symbolism on Greek coins, New York, 1977
Ben-Eli, Arie L. (ed.), Ships and parts of ships on ancient coins, Haifa, 1975
Davis, Norman - Kraay, Colin M. - Purvey, Frank P. (photos), The Hellenistic kingdoms. Portrait coins and history, London, 1973
Donaldson, Thomas Leverton, Architectura numismatica. Ancient architecture on Greek and Roman coins and medals (Argonaut library of antiquities), Chicago, 1966 (= London, 1859)
Dubus, Frédéric, Art et monnaie. Bibliothèque royale de Belgique et Société royale de numismatique. Exposition 9 novembre - 8 décembre 1956, Bruxelles, 1956
Franke, Peter Robert - Kisskalt, Willy (phot.), Kleinasien zur Römerzeit. Griechisches Leben im Spiegel der Münzen, München, 1968
Franke, Peter Robert, Zu den Homonoia-Münzen Kleinasiens, in Olshausen, Eckart (ed.), Stuttgarter Kolloquium zur historischen Geographie des Altertums. I, 1980 (Geographica historica, 4), Bonn, 1987, p. 81-102
Gardner, Percy - Thompson, Margaret, Archaeology and the types of Greek coins, Chicago (Ill.), 1965
Giacosa, Giorgio, Uomo e cavallo sulla moneta greca, Milano, 1973
Imhoof-Blumer, Friedrich W. - Keller, O., Tier- und Pflanzenbilder auf Münzen und Gemmen des klassischen Altertums, Leipzig, 1972 (= 1889)
Imhoof-Blumer, Friedrich W. - Gardner, Percy - Oikonomides, Al. N. (ed.), Ancient coins illustrating lost masterpieces of Greek art. A numismatic commentary on Pausanias. New enlarged edition with introduction, commentary and notes (Argonaut library of antiquities), Chicago, 1964
Lacroix, Léon, Les reproductions de statues sur les monnaies grecques. La statuaire archaïque et classique (Bibliothèque de la Faculté de philosophie et lettes de l'Université de Liège, 116), Liège, 1949
Lacroix, Léon, Études d'archéologie numismatique (Université de Lyon II. Publications de la bibliothèque Salomon Reinach, 3), Paris, 1974
Lanckoronski, Leo - Lanckoronski, Maria, Das griechische Antlitz in Meisterwerken der Münzkunst (Albae vigiliae, 3), Amsterdam, 1940
Lanckoronski, Leo - Lanckoronski, Maria, Mythen und Münzen. Griechisches Geld im Zeichen griechischen Glaubens. Die Heiligung des Profanen, München, 1958
Lange, Kurt, Götter Griechenlands. Meisterwerke antiker Münzkunst, Berlin, 1941
MacDonald, George, Coin types. Their origin and development, Glasgow, 1905
Penn, R. C., Medecine in ancient Greek and Roman coins, 1994
Plant, Richard J., Greek coin types and their identification, London, 1979
Price, Martin Jessop - Trell, Bluma L., Coins and their cities. Architecture on the ancient coins of Greece, Rome, and Palestine, London, 1977
Regling, Kurt, Die Antiken Münze als Kunstwerk, Berlin, 1924
Sutherland, Carol Humphrey Vivian, Art in coinage. The aesthetics of money from Greece to the present day, London, 1955
Svoronos, Jean (Ioannes) N., Sur la signification des types monétaires anciens, Chicago, 1980 (= Athènes, 1894)
Munttypen worden gerangschikt op basis van de beeldenaar. De oudste muntvormige voorwerpen, gevonden samen met munten, kwamen voor als een funderingsdepot in het Artemision van Ephesos [cf. 1.4]. Aan de voorzijde waren ze soms geribd (door een geribbelde akmon) om niet weg te glippen uit de handen (bv. G1, 583). Met een afgebroken nagel was soms een 'quadratum incusum', een 'ingeslagen vierhoek' (Engels: 'punch-mark', 'incuse square'; Frans: 'carré creux'), aangebracht; door de gebruikte nagel is het vaak mogelijk om series te bepalen. Het gaat hierbij om één of meer vierkanten of rechthoeken. Deze komen op de keerzijde van bepaalde munten als merkteken voor tot in de 5e eeuw [cf. Naster, 1953, p. 171-192 (2.1.6)].
Men kan pas spreken van een munt bij een duidelijk herkenbaar symbool op een van de zijden. De oudste munten droegen vaak een leeuwenkop, waarschijnlijk een koninklijk symbool. Hierbij horen de oudste emissies van de Lydische vorsten (bv. G1, 584) [cf. 2.2.1.1]. Op de keerzijde zijn één of meer 'quadrata incusa' aangebracht, maar geen tekst. De waarde van een munt werd door het gewicht bepaald, de herkomst door de beeldenaar. Elke polis had zijn eigen beeldenaar, maar die konden verschuiven, zodat sommige symbolen niet bepaald zijn.
Het veld van een munt wordt vaak afgeboord met punten (bv. G9; G11; G12; G14-19) of met een verdikte rand om het snoeien van de munten te vermijden. Bij de zogenaamde stephanophoroi (stefanofovroi, 'kransdragers') komt er een krans op voor de versiering, als een mode-verschijnsel (bv. G9, 364-366).
In het veld naast de beeldenaars vindt men ook nog allerlei andere symbolen terug. Het is echter niet altijd bekend voor wie of wat die staan of wat hun functie was: muntateliers, muntmeesters of contramerken zijn mogelijke interpretaties.
De afbeeldingen op munten kunnen zeer divers zijn, maar er zijn toch enkele belangrijke munttypen te onderscheiden.
2.1.8.1. Religieuze munttypen
Dit is een zeer talrijke groep. Oorspronkelijk beeldde men een symbool van de godheid af:
- de schildpad van Aphrodite: Aigina (bv. G6, 335-338) [cf. 2.2.3.1]
- de duif van Aphrodite: Sikyon (Peloponnesos) [cf. 2.2.5.3]
- de drievoet van Apollon: Delphoi [cf. 2.2.5.1]
- de lier van Apollon: Chalkidische bond [cf. 2.2.5.2]
- het hert van Artemis : Ephesos (bv. G1, 585) [cf. 2.2.2.2]
- de bij van een lokale Anatolische godin: Ephesos (bv. Howgego, 1995, fig. 33.65) [cf. 2.2.2.2]
- de haan van Asklepios: Himera (Sicilië)
- de uil van Athena: Athene (bv. G8-G9) [cf. 2.2.3.3]
- de korenaar van Demeter: Metapontion (Metapontum) (Zuid-Italië)
- de stier van Zeus: Sybaris (Zuid-Italië) (bv. Howgego, 1995, fig. 12; de Callataÿ, 1999, p. 18)
- de arend en bliksem van Zeus: Ptolemaeïsch Egypte (bv. G19, 797, 798) [cf. 2.2.6.5]
Later werd de godheid zelf afgebeeld:
- Apollon: Taras (bv. G12, 295) [cf. 2.2.4.1]; Amphipolis (Makedonia) (bv. de Callataÿ, 1999, p. 10); Philippos II (bv. Howgego, 1995, fig. 43) [cf. 2.2.6.1]; Demetrios Poliorketes (bv. G16, 575) [cf. 2.2.6.2]
- Athena: Athene (bv. G8-G9) [cf. 2.2.3.3]; Kyzikos (bv. G4, 698, 701) [cf. 2.2.2.4]; Korinthos (bv. G7, 480-482) [cf. 2.2.3.2]; Pergamon (bv. G18, 736, 738) [cf. 2.2.6.4]; Ptolemaeïsch Egypte (bv. G19, 797-798) [cf. 2.2.6.5]
- Dionysos: Naxos
- Helios: Kyzikos (bv. G4, 702) [cf. 2.2.2.4]; Rhodos (bv. G11, 645-648) [cf. 2.2.3.5]; Philippos II (bv. G14, 562) [cf. 2.2.6.1]
- Hera: Taras [cf. 2.2.4.1]; Elis
- Kore: Syrakousai [cf. 2.2.4.2]
- Nike: Kyzikos (bv. G4, 705) [cf. 2.2.2.4]; Lampsakos (bv. G5, 731, 734) [cf. 2.2.2.5]; Syrakousai (bv. G13, 101) [cf. 2.2.4.2]; Alexandros III (bv. Howgego, 1995, fig. 44) [cf. 2.2.6.1]; Demetrios Poliorketes (bv. G16, 574) [cf. 2.2.6.2]; cf. het nikephoros type (nikhfovro", letterlijk 'Nike-dragend', figuurlijk 'overwinning brengend') met de afbeelding van een god die een Nike op zijn hand houdt (bv. bij Lysimachos: Howgego, 1995, fig. 56 [cf. 2.2.6.2])
- Poseidon: Poseidonia (Paestum) (Zuid-Italië); Demetrios Poliorketes (bv. G16, 573-576) [cf. 2.2.6.2]; Baktria (bv. G17, 778) [cf. 2.2.6.3]
- Zeus: Elis [Olympia zelf was geen polis]; Lampsakos (bv. G5, 729) [cf. 2.2.2.5]; Philippos II (bv. G14, 562-563) [cf. 2.2.6.1]; Alexandros III (bv. G15, 569-570) [cf. 2.2.6.1]; Baktria (bv. G17, 779-780) [cf. 2.2.6.3]; Ptolemaeïsch Egypte (bv. G19, 796) [cf. 2.2.6.5]
2.1.8.2. Mythologische munttypen
- Aias (in het Latijn Aiax) (een held uit Lokris ten tijde van de Trojaanse oorlog):
Lokris (Centraal-Griekenland)
- Arethousa (een bronnimf, achtervolgd door de riviergod Alpheios; ook geïdentificeerd met Artemis): Syrakousai (bv. G13, 101-103) [cf. 2.2.4.2]
- Gorgon: Kyzikos [cf. 2.2.2.4]; Olbia (aan de Zwarte Zee); Etruria; Athene (bv. Seltman, 1924, pl. 4) [cf. 2.2.3.3]; Lesbos; Melos; Neapolis
- Herakles: Kyzikos [cf. 2.2.2.4]; Syrakousai [cf. 2.2.4.2]; Kroton (Zuid-Italië); Herakleia (Zuid-Italië); Metapontion; Samos (bv. G3, 616); Boiotia (bv. G10, 450, 452, 453) [cf. 2.2.3.4]; Alexandros III (bv. G15, 569-571) [cf. 2.2.6.1]; Baktria (bv. G17, 777) [cf. 2.2.6.3]
- Minotauros: Knossos (Kreta)
- Pegasos (de legende van Bellerophon, de zoon van de koning van Ephyra / Korinthos, die met de hulp van Athena het gevleugelde paard Pegasos temde):
Korinthos (bv. G7, 478, 479)
- Protesilaos (een aanvoerder uit Thessalia ten tijde van de Trojaanse oorlog):
Skione (Chalkidike)
- Saters en silenen (genoemd naar Silenos, Silhnov", een woudgod en later de begeleider van Dionysos - Bacchus): Naxos; Aitna (de kolonie bij de Etna); Catina (Katane); mogelijk Thasos omwille van zijn wijnhandel; Kyzikos (bv. G4, 706, 707) [cf. 2.2.2.4]; Lampsakos (bv. G5, 730) [cf. 2.2.2.5]
- Taras (de eponyme stichter): Taras (bv. G12, 294, 296) [cf. 2.2.4.1]
2.1.8.3. Economische munttypen
Minder vaak worden afbeeldingen gekozen van lokale producten die veel worden uitgevoerd en waar de stad dus bekend om staat.
- Druiven: Naxos
- Paarden: Thessalia
- Silphion (sivlfion, een Afrikaanse plant, waarvan het sap als geneesmiddel en als specerij gebruikt werd en die zeer kostbaar was): Kyrene (Libye)
- Tonijn: Kyzikos (met zijn tonijnvisserij) (G4, 698-707) [cf. 2.2.2.4]
2.1.8.4. Sprekende munttypen
Bij sprekende munttypen duidt het afgebeelde type de naam zelf aan van de stad.
- Appel (melon, mh'lon): Melos
- Geit (aix, ai[x): Aigion (Achaia)
- Granaatappel (side, sivdh): Side (Pamphylia)
- Leeuw (leon, levwn) Leontinoi (Sicilië)
- Palmboom (phoinix, foi'nix): de Fenicische stad Carthago
- Roos (rodon, rJovdon): Rhodos (bv. G11, 646-648) [cf. 2.2.3.5]
- Tafel (trapeza, travpeza): Trapizous (aan de Zwarte Zee)
- Vee (bous, bou'"): Euboia ('met goede runderen')
- Wilde selder (selinon, sevlinon): Selinous (Sicilië)
- Zeehond (phoke, fwvkh): Phokaia (bv. G2, 593) [cf. 2.2.2.3]
Soms is het verband iets ingewikkelder: de niet-Griekse plaatsnaam Himera op Sicilië werd door de Griekse kolonisten begrepen als afgeleid van het woord hemera (hJmevra, 'dag'), zodat de haan, een dier dat geassocieerd is met de beginnende dag, het symbool werd van deze stad.
2.1.8.5. Agonistische munttypen
Agonistische munttypen, die allusie maken op sportwedstrijden of agones (ajgw'ne"), zijn typisch voor de Hellenistische en de Romeinse periode.
- Ruiter: Philippos II (bv. G14, 562, 563) [cf. 2.2.6.1]
- Tweespan, driespan of vierspan: Syrakousai (bv. G13, 101) [cf. 2.2.4.2]; Kyrene; Chalkidische bond [cf. 2.2.5.2]; Philippos II [cf. 2.2.6.1]
- Worstelaars: Aspendos (Pamphylia)
2.1.8.6. Portretten
De Griekse poleis beeldden geen levende persoonlijkheden af. Bij de Perzen daarentegen vindt men in de 5e-4e eeuw afbeeldingen van satrapai (bv. de satrapes Orontas, Lampsakos, G5, 735; bv. Kyros de jongere in 401). Het eerste echte Griekse portret verschijnt op de elektron stateres van Kyzikos uit 358-332 [cf. 2.2.2.4]; in een van de afgebeelde hoofden heeft men soms Philippos II willen herkenen. Op hun eigen munten (bv. G14, G15) lieten Philippos en Alexandros hun portret in ieder geval niet afbeelden [cf. 2.2.6.1]. Vanaf de hellenistische koninkrijken evenwel werden afbeeldingen van personen zeer courant. In het oosten was waarschijnlijk het eerste portret dat van Ptolemaios I ca. 305/304; in het Griekse kernland was het Demetrios Poliorketes, de zoon van Antigonos Monophthalmos, die ca. 295 als eerste zijn portret liet afbeelden (bv. G16, 573) [cf. 2.2.6.2] [cf. Howgego, 1995, p. 63-66].
2.1.9. Muntinscripties
Bibliografie:
Florance, A., Geographic lexicon of Greek coin inscriptions. Numismatique grecque. Tableaux synoptiques des ethniques des villes et peuples grecs, Chicago, 1966 (= Paris, 1903)
Hartmann, John E. - MacDonald, George, Greek numismatic epigraphy, Chicago, 1969
Icard, Séverin, Dictionary of Greek coin inscriptions. Identification des monnaies par la nouvelle méthode de lettres-jalons et des légendes fragmentées. Application de la méthode aux monnaies grecques et aux monnaies gauloises, Chicago, 1968 (= Paris, 1929)
Münsterberg, Rudolf, Die Beamtennamen auf den griechische Münzen geografisch und alphabetisch geordnet (Subsidia epigraphica. Quellen und Abhandlungen zur griechischen Epigraphik, 3), Hildesheim, 1985 [= 1911-1912-1914-1927]
Opschriften op munten zijn steeds geschreven in hoofdletters [cf. Appendix 1]. Niet overal in de Griekse wereld was evenwel hetzelfde alfabet in gebruik, zodat er voor vele letters soms erg afwijkende varianten bestaan.
2.1.9.1. Anepigrafe munten
De oudste munten dragen meestal geen tekst (en zijn dus 'an-epigraaf').
De eerste gekende munten met een opschrift zijn de zogenaamde Phanes-munten uit Ephesos van ca. 600 (?) (bv. G1, 585) met het retrograad opschrift '(Ik ben het teken) van Phanes', waarvan de interpretatie omstreden is [cf. 2.2.2.2].
2.1.9.2. Stadsaanduiding
De oudere munten hebben vaak één of meerdere letters ter aanduiding van de stad.
� (de koppa, een 'emfatische' k > de Latijnse 'q') Korinthos (Kovrinqo") (bv. G7, 478-480) [cf. 2.2.3.2]
ÛA (de digamma en een lange, Dorische a) Elis («Hli")
AI Aigina (Ai[gina) (bv. G6, 338) [cf. 2.2.3.1]
AK Akraiphiai (∆Akraifivai, in Boiotia) (bv. G10, 450)
AQE [niet AQH!] Athene (∆Aqh'nai) (bv. G8, 359-363; G9, 364-365) [cf. 2.2.3.3]
EF Ephesos (“Efeso") (bv. Howgego, 1995, fig. 33.65) [cf. 2.2.2.2]
EU Euboia (Eu[boia)
F (in een archaïsche vorm) Phokaia (Fwvkaia) (bv. G2, 593) [cf. 2.2.2.3]
META Metapontion (Metapovntion)
SA Samos (Savmo") (bv. G3, 616-617)
Op andere munten kan de naam min of meer voluit geschreven staan, en wel op verschillende manieren:
(1) meestal met het ethnikon in de genitief meervoud (op -WN, of naargelang van het dialect op -ON) [de genitief is de naamval die het bezit uitdrukt]; bv. RODION of RO(DION), 'van de inwoners van Rhodos' (bv. G11, 646-648) [cf. 2.2.3.5]; SURAKOSIWN, 'van de inwoners van Syrakousai' (bv. G13, 101-103) [cf. 2.2.4.2]; MESSENION, 'van de inwoners van Messana' (bv. Howgego, 1995, fig. 14); FENEWN, 'van de inwoners van Pheneos (in Arkadia)' (bv. de Callataÿ, 1999, p. 3).
(2) uitzonderlijk met het ethnikon in de nominatief enkelvoud; bv. QEBAIOS (ook afgekort als Q, QE, QEB, of QEBA), 'van Thebai / Thebaans' (bv. G10, 450-453) [naast afbeeldingen van Herakles, de held van Thebai, zou men kunnen denken aan een vertaling als '(de) Thebaan', maar deze verklaring gaat niet op voor alle munten].
(3) met de stadsnaam in de nominatief [de nominatief is de naamval die het onderwerp aanduidt]; bv. KWS, Kos; ZANKLE, Zankle (Zavgklh; het latere Messana); TARAS, Taras (bv. G12, 295: bij een afbeelding van Apollon met een lier in zijn linkerhand; volgens de Callataÿ, 1999, p. 18 gaat het hier om de eponiem Taras, maar dit lijkt minder waarschijnlijk) [cf. 2.2.4.1]
(4) met de stadsnaam in de genitief enkelvoud; bv. ∆AKRAGANTOS, 'van Akragas (Agrigentum)'.
Soms wordt de naam van mythologisch verbonden figuren gebruikt (in de nominatief). Bv. TARAS, Taras, de eponieme stichter van Taras (bv. G12, 294, 296: bij een afbeelding van Taras op een dolfijn, hoewel men zich kan afvragen of hier ook niet het toponiem Taras bedoeld is) [cf. 2.2.4.1]. Bv. GELAS, de riviergod Gelas, verbonden met de stad Gela. Bv. HEBA, Hebe de echtgenote van Herakles (bv. G10, 453) [cf. 2.2.3.4].
In de Hellenistische periode werd de naam van de heerser vermeld in de genitief [cf. 2.2.6]; bv. FILIP-POU, 'van Philippos' (bv. G14, 562, 563); ALEXANDROU, 'van Alexandros' (bv. G15, 569, 750; G19, 796, 797) [cf. ook G19, 798 (onder Ptolemaios I): ALEXANDREION, '(een) alexandreion', sc. de naam van de munt zelf, die naar Alexandros verwijst dan wel naar de stad Alexandreia]; BASILEWS PTOLEMAIOU, 'van koning Ptolemaios' (bv. Howgego, 1995, fig. 77); BASILEWS LUSIMACOU 'van koning Lysimachos' (bv. Howgego, 1995, fig. 56); BASILEWS DHMHTRIOU, 'van koning Demetrios' (bv. G16, 573, 574; G17, 777); BASILEWS ANTIGONOU, 'van koning Antigonos' (bv. G16, 575); BASILEWS TIGRANOU, 'van koning Tigranes' (bv. G17, 776); BASILEWS QEOU ANTIMACOU, 'van (de) koning - god Antimachos' (bv. G17, 778); BASILEWS DIKAIOU HLIOKLEOUS, 'van (de) rechtvaardige koning Heliokles' (bv. G17, 779); BASILEWS DIKAIOU NIKHFOROU ARCEBIOU, 'van (de) rechtvaardige, overwinning-brengende koning Archebios' (bv. G17, 780); BASILEWS MEGALOU ARSAKOU EPIFANOUS, 'van (de) grote koning Arsakes Epiphanes ('die zich onderscheidt') (sc. Mithradates II Arsakes)' (bv. G17, 781); BASILEWS MEGALOU ARSAKOU FILOPATOROS EUERGETOU EPIFANOUS FILELLHNOS, 'van (de) grote koning Arsakes Philopator ('die van zijn vader houdt') Euergetes ('weldoener') Epiphanes Philhellen ('vriend van de Grieken') (sc. Mithradates III Arsakes)' (bv. G17, 782); FILETAIROU, 'van Philetairos' (bv. G18, 736, 738); BASILEWS MIQRADATOU EUPATOROS, 'van koning Mithradates Eupator ('afstammend van een goede vader')' (bv. de Callataÿ, 1999, p. 34.35; Howgego, 1995, fig. 57).
2.1.9.3. Muntmeesters
De naam van de muntmeesters kon op verschillende manieren worden weergegeven: (1) voluit; (2) afgekort; (3) met de initialen; (4) in een ligatuur [sc. met aaneengekoppeld geschreven letters] of een monogram [sc. een figuur van dooreengevlochten letters]; (5) met symbolen.
Bv. Samos [cf. 2.2.2.6], G3, 617 [de naam AMFI( ) boven de naam PRWTHS]. Bv. Athene [cf. 2.2.3.3], G9, 364 [symbool van Eudoros (links) en een monogram met de letters P en W voor Hippon (?) (rechts)], 365 [MENED - EPIGENO - ALEXA], 366 [een monogram met M, A en R voor Markos, en een monogram met T, A en M voor tamias (tamiva", 'schatmeester'), mogelijk Marcus Lucullus, een quaestor van Sulla ca. 86-84]). Bv. Rhodos [cf. 2.2.3.5], G11, 647 [AETIWN], 648 [KRITOKLHS].
2.1.9.4. Ateliers
Ateliers werden enkel vermeld indien er per polis meer dan één muntatelier was. Dit was vooral het geval in de territoriale staten vanaf Alexandros III, waarbij munten geslagen werden in verschillende steden van het rijk. Hierbij werden afkortingen gebruikt.
DA Damaskos (Damaskov")
M Metropolis (mhtrovpoli", 'moederstad, hoofdstad'), namelijk Babylon
S Sidon (Sidwvn)
2.1.9.5. Ontwerpers van de munt
De namen van de kunstenaars die de munt ontworpen hebben, zijn enkel terug te vinden op munten uit Syrakousai [cf. 2.2.4.2], soms geplaatst onder het hoofd van Arethousa zelf: bv. Euainetos, ca. 430-400, de beroemdste snijder van muntstempels uit de oudheid (bv. G13, 101 [EUAINETO(U), met zijn naam in het zakje dat door Nike gedragen wordt]; de Callataÿ, 1999, p. 9 [EUAINE(TOU)]); Eumenes (bv. G13, 102 [EUMENOU(S)], 103 [EUM(ENOUS)]); Kimon (bv. de Callataÿ, 1999, p. 6 [cf. p. 9]); Eukleidas (bv. de Callataÿ, 1999, p. 9), e.a. [cf. 2.1.5].
Bibliografie:
Liegle, Josef, Euaenetos. Eine Werkfolge nach Originalen der Staatlichen Münzsammlung, Berlin, 1941
2.1.9.6. Datering
De aanduiding van de datum gebeurt eerder uitzonderlijk op munten. Merk hierbij op dat aan de Griekse letters conventioneel een bepaalde getalwaarde wordt toegekend, waarbij de volgorde van het alfabet in acht wordt genomen en drie 'oude' letters zijn bewaard: a = 1, b = 2, i = 10, k = 20, r = 100, s = 200, ∆A = 1000, enz. [cf. Appendix 1].
Het kan gaan om een continue jaartelling in het kader van een era; bv. de Seleukidai kenden vanaf 152 een eigen jaartelling, die men liet beginnen in 312; op de munten van Tyros staat de jaartelling sinds de onafhankelijkheid in 126, zodat jaar qi / 19 overeenkomt met 107; er ontstonden stedelijke era's in bepaalde Griekse gebieden vanaf hun inlijving in het Romeinse rijk, zoals in Kaisareia (het huidige Caesari) in Kappadokia of in Pessinous.
Op de 'New style' munten van Athene vanaf de 2e eeuw staat op de amphora onder de uil ook soms een letter (met een getalwaarde van 1 tot 13) die de maand van productie aanduiden (bv. G9, 364 [I?, sc. maand 9], 365 [K, sc. maand 10], 366 [A, sc. maand 1]) [cf. 2.2.3.3].
2.1.9.7. Waardeaanduiding
Ook de waardeaanduiding verschijnt eerder uitzonderlijk.
DIO diobolos (kleine munten) [niet te verwarren met de muntmeester DIO op G15, 569]
drie bolletjes drie eenheden / stateres (vooral op Sicilië: Akragas, Eryx)
X, XX, XXV 10, 20, 25 litrai (livtra, meervoud livtrai, 'pond', een Siculisch woord; in gereduceerde vorm een gewicht van ca. 0,87 gr) (in Etruria en later in Rome)
vierspan / tetradrachmon; driespan / tridrachmon; tweespan / didrachmon; een paard met ruiter / drachme (bv. in Syrakousai [cf. 2.2.4.2])
2.1.10. Datering van de munten
Bibliografie:
Boehringer, Christof, Zur Chronologie mittelhellenistischer Münzserien 220-160 v. Chr. I-II (Antike Münzen und geschnittene Steine, 5), Berlin, 1972
Jongkees, J., Het dateren van Griekse munten, in JMP, 36, 1949, p. 35-60
Ravel, Oscar E., The classification of Greek coins by style, in NC. 6th Series, 5, 1945, p. 117-124
Sutherland, C. H. V., What is meant by 'style' in coinage?, in ANSMN, 4, 1950, p. 1-12
2.1.10.1. Historische criteria
(1) Bij afbeeldingen van vorsten heeft men vaak een naam, of kan men de gelaatstrekken identificeren. De periode van hun regering ligt meestal vast.
(2) De stichting en de vernietiging van een polis gelden als terminus post en ante quem; bv. Sybaris is verwoest door Kroton in 510 [cf. de Callataÿ, 1999, p. 18].
(3) Literaire teksten of inscripties vermelden soms munten die met reële munten gelinkt kunnen worden; bv. op de Atheense gouden en bronzen munten uit 407-405 wordt waarschijnlijk gealludeerd in Aristophanes, Ranae [cf. 2.2.3.3]; bv. de uitgave van munten door de amphiktyoneia van Delphoi wordt vermeld in een inscriptie uit 336 [cf. 2.2.5.1].
Voor munten die gevonden zijn in een archeologische context, kan men soms bepalen wanneer ze voor de laatste keer in omloop zijn geweest, maar vermits munten een lange levensduur kunnen hebben, kan deze archeologische context alleen een terminus ante quem bieden.
2.1.10.2. Stijlcriteria
De afbeeldingen op munten kan men vergelijken met afbeeldingen op beelden en vazen, die vaak beter te dateren zijn. Er zijn evenwel problemen met deze methode. Voor zeer vele afbeeldingen zijn er immers geen parallellen. De munten zijn daarenboven vaak heraldisch en dus conservatiever dan beelden en vazen; bv. het gebruik van de archaïsche koppa tot in de 3e eeuw [cf. 2.1.9.2]. Munten kunnen dus heel wat jonger zijn dan de corresponderende afbeelding. Dergelijke criteria dienen daarom vooral gebaseerd op afbeeldingen van goden en personen, niet op die van een voorwerp of een dier.
2.1.10.3. Relatieve chronologie
Men kan tot een relatieve chronologie komen door het bepalen van reeksen of sequenties aan de hand van een nauwkeurige studie van stempels (charakteroskopie) en van herstempelingen en imitaties (die steeds jonger zijn dan de oorspronkelijke munt, hoewel er soms een lange periode kan tussen liggen).
2.2. Geografisch en historisch overzicht
Bibliografie:
Algemene werken, feestbundels en bibliografieën
Anthony, J., Collecting Greek coins, London, 1983
Babelon, Ernest, Traité des monnaies grecques et romaines. Deuxième partie. Description historique. Tome premier comprenant les monnaies grecques depuis les origines jusqu'aux guerres médiques. Tome deuxième comprenant les monnaies de l'empire des Perses achéménides, de l'orient sémitique et de l'Asi-mineure aux Ve et IVe siècles avant J.-C. Tome troisième comprenant les monnaies de la Grèce centrale et méridionale aux Ve et IVe sicècles avant J.-C. Tome quatrième comprenant les monnaies de la Grèce septentrionale aux Ve et IVe siècles avant J.-C. - Troisième partie. Planches I-CCCLV, Bologna, 1965-1967 (= Paris, 1907-1932)
Baker, Julian - Hardwick, Nicholas, Numismatic appendix to 'Archaeology in Greece', in Archaeological reports for 1997-1998, 44, London, 1998, p. 129-136
Carradice, Ian - Price, M. J., Coinage in the Greek world, London, 1988
Gardner, Percy, A history of ancient coinage 700-300 B.C., Chicago, 1974 (= Oxford, 1918)
Head, Barclay Vincent - Hill, G. F. - MacDonald, George e.a., Historia numorum. A manual of Greek numismatics. New and enlarged edition, London, 1977 (= Oxford, 1911)
Imhoof-Blumer, Friedrich W., Monnaies grecques, Bologna, 1977 (= Paris - Leipzig, 1883)
Imhoof-Blumer, Friedrich W., Griechische Münzen. Neue Beiträge und Untersuchungen (Königliche Bayerische Akademie der Wissenschaften. Philosophisch-historische Klasse. Abhandlungen, 18), München, 1890
Jenkins, G. Kenneth, Ancient Greek coins (The world of numismatics), London, 1972
Jenkins, G. Kenneth - Biucchi, Carmen (transl.), Monnaies grecques (L'univers des monnaies), Fribourg, 1972
Kraay, Colin M. - Hirmer, Max (phot.), Greek coins, London, 1966
Kraay, Colin M. - Jenkins, G. Kenneth, Essays in Greek coinage presented to Stanley Robinson, Oxford, 1968
Kraay, Colin M., Archaic and classical Greek coins (The library of numismatics), London, 1976
Melville Jones, John R., A dictionary of ancient Greek coins, London, 1986
Melville Jones, John R., Testimonia numaria. Greek and Latin texts concerning ancient Greek coinage. I. Texts and translations, London, 1993
Migeotte, Léopold, De l'épigraphie grecque à la numismatique, in Dossiers d'archéologie, 248, 1999, p. 22-27
Mørkholm, Otto - Waggoner, Nancy M., Greek numismatics and archaeology. Essays in honor of Margaret Thompson, Wetteren, 1979
Robert, Louis, Études de numismatique grecque, Paris, 1951
Robert, Louis, Monnaies grecques. Types, légendes, magistrats monétaires et géographie (Centre de recherches d'histoire et de philologie de la IVe section de l'École pratique des hautes études. I. Hautes études numismatiques, 2), Genève - Paris, 1967
Rosati, F. Panvini (ed.), Arte e civiltà nella moneta greca. Catalogo. Museo civico. Bologna, 1-19 settembre 1963, Bologna, 1963
Schwarz, D. - Mildenberg, L., Aus einer Sammlung griechischer Münzen, Zürich, 1961
Sear, David R., Greek coins and their values. I-II, London, 1978
Seltman, Charles Theodore, A book of Greek coins (The King Penguin books, 63), Harmondsworth e.a., 1952
Seltman, Charles Theodore, Greek coins. A history of metallic currency and coinage down to the fall of the Hellenistic kingdoms. Second edition (Methuen's handbooks of archaeology), London, 1965 (= 1955)
Szaivert, Eva - Szaivert, Wolfgang - Sear, David R., Griechischer Münzkatalog. 1. Europa, München, 1980
Corpora en collecties
Sylloge nummorum Graecorum. The United States of America. The collection of the American numismatic society, New York, 1969-1994
Babelon, Jean, Catalogue de la collection de Luynes. Monnaies grecques. I. Italie et Sicile. II. Grèce continentale et îles. III. Asie mineure et Phénicie. IV. Syrie, Égypte, Cyrénaïque, Maurétanie, Zeugitane, Numidie, Bologna, 1977 (= Paris, 1924-1936)
Bakhoum, Soheir, Sylloge nummorum Graecorum. France 4. Paris, Département des monnaies, médailles et antiques. Alexandrie I. Auguste - Trajan, Paris - Zürich, 1998
Baldwin Brett, Agnes - Vermeule, Cornelius C., Catalogue of Greek coins. Museum of fine arts - Supplement 1950-1963, Boston, 1955-1963
A catalogue of the Greek coins in the British Museum. I-XXIX, London, 1873-1927
Boutin, S., Catalogue des monnaies grecques antiques de l'ancienne collection Pozzi. Monnaies frappées en Europe. I-II, Maastricht, 1979
Grose, S. W., Fitzwilliam Museum. Catalogue of the McLean collection of Greek coins. I-III, Cambridge, 1923-1929
Hill, George Francis, Descriptive catalogue of ancient Greek coins belonging to John Ward, Chicago, 1967
Jenkins, G. Kenneth - Castro Hipolito, M., A catalogue of the Calouste Gulbenkian collection of Greek coins. II. Greece to east, Leston, 1989
Lindgren, H. C. - Kovacs, F. L., Ancient bronze coins of Asia Minor and the Levant from the Lindgren collection, San Mateo, 1985
Celebrated collection of coins formed by R. C. Lockett. Greek coins. Sales catalogue of Glendining & Co. I-IV, London, 1955-1961
MacDonald, George, Catalogue of Greek coins in the Hunterian collection, University of Glasgow. I. Italy, Sicily, Macedon, Thrace, and Thessaly. II. North western Greece, central Greece, southern Greece, and Asia Minor. III. Further Asia, northern Africa, western Europe, Glasgow, 1899-1901-1905
Mannsperger, Dietrich - Fischer-Hutfeld, G., Sylloge nummorum Graecorum. Deutschland. Münzsammlung der Universität Tübingen. III. Akarnanien - Bithynien, Tübingen, 1985
Naster, Paul, Bibliothèque royale de Belgique. Cabinet des médailles. Catalogue des monnaies grecques. La collection Lucien de Hirsch. Texte - Planches, Bruxelles, 1959
Monnaies grecques antiques provenant de la collection de feu le prof. Samuel Pozzi, Zürich, 1966 (= Genève, 1920)
Regling, Kurt, Die griechischen Münzen der Sammlung Warren, Berlin, 1906
Robinson, E. S. G., A catalogue of the Calouste Gulbenkian collection of Greek coins, Lissabon, 1971
Shlosser, Franziska E., Greek gold and silver coins in the McGill University collection (The McGill University collection of Greek and Roman coins, 2), Amsterdam, 1975
Shlosser, Franziska E., Ancient bronze coins in the McGill University collection (The McGill University collection of Greek and Roman coins, 3), Amsterdam, 1984
Sylloge nummorum Graecorum, 1931-
Sylloge nummorum Graecorum. Deutschland. Sammlung von Aulock. I-XVIII, Berlin, 1957-1968
Waggoner, Nancy M., Early Greek coins from the collection of Jonathan P. Rosen (Ancient coins in North American collections), New York, 1983
Sammlung Consul Eduard Friedrich Weber Hamburg. Griechische Münzen, Bologna, 1970 (= München, 1908)
2.2.1. Klein-Azië
2.2.1.1. Lydia
De munten die traditioneel toegeschreven worden aan de Lydische koningen Ardys (de zoon van Gyges, ca. 652-625), zijn zoon Sadyattes (ca. 625-615) en diens zoon Alyattes (ca. 615-561/560) tonen vooral een leeuwenkop (bv. Howgego, 1995, fig. 4). Het gaat om elektron munten geslagen volgens de standaard van Miletos, met stateres van ca. 14 gr en met sigloi als onderverdeling [cf. 2.1.7.3]. Wegens de onzekere intrinsieke waarde van de munten [cf. 2.1.6.3] werden ze niet buiten het gebied of de steden van herkomst geaccepteerd.
Een twintigtal munten dragen de inscriptie WALWE. (WALWEL?) tussen twee elkaar aankijkende leeuwenkoppen (bv. Howgego, 1995, fig. 5). Men heeft verondersteld dat het zou gaan om de naam van koning Alyattes, om de naam van een muntmeester, of om het Lydische woord voor leeuw (dat dan op de koning, de munt zelf of het muntatelier betrekking zou hebben). Twee munten uit een verwante reeks dragen de inscriptie .KALI. (RKALIL?) (bv. Howgego, 1995, fig. 6), die mogelijk verwijst naar een persoon of naar het muntatelier [cf. Howgego, 1995, p. 3].
Lydia is de bakermat van de oudste munten. Die zijn gevonden in het Artemision van Ephesos; hun datering is omstreden, met als terminus ante quem ca. 560 [cf. 1.4]; de meeste munten op G1 en G2 worden dan ook grosso modo gedateerd tussen ca. 600 en ca. 550. Het is moeilijk om van deze munten de stad van herkomst te bepalen, omdat er in de vondsten een enorme verscheidenheid is aan typen en er amper inscripties op staan. Toch geven enkele afbeeldingen een vermoeden, en ook de gebruikte standaard helpt bij de identificatie.
Van onzekere herkomst zijn G1, 583 (zie ook Howgego, 1995, fig. 3) met (Obv.) een ribbelmotief ('striated surface') en (Rev.) drie 'quadrata incusa'; G1, 586 (uit Ionia of Karia) met (Obv.) twee rechtopstaande, 'klimmende' leeuwen; G1, 587 (uit Ionia) met (Obv.) een protome (protomhv, 'kop met voorste helft van het lichaam van een dier') van een geit; G2, 592 (mogelijk uit Smyrna) met (Obv.) een leeuwenkop.
Koning Kroisos (561/560-547/546), de zoon van Alyattes, veranderde het muntsysteem volledig. Aanvankelijk had hij elektron munten met (Obv.) de protome van een leeuw en een stier (rug aan rug) en (Rev.) een 'quadratum incusum' (bv. G2, 590).
Hij liet eveneens munten slagen in puur goud van ca. 10,7 gr, met dezelfde koopkracht als de elektron munten van ca. 14 gr [10,77 / 1 x 1,33 = 14,33 gr, met een verhouding goud / elektron van 1:1 1/3]; de afbeelding bleef dezelfde, met (Obv.) de protome van een leeuw en een stier (naar elkaar gericht) en (Rev.) een 'quadratum incusum'.
Kroisos was de eerste die naast goudmunten ook zilvermunten liet slaan met hetzelfde gewicht, namelijk ca. 10,7 gr. De goudstukken, de zogenaamde 'kroiseioi (stateres)' (kroisei'oi stath're"), werden toen nogmaals gereduceerd met ca. 1/4 tot ca. 8,4 gr (bv. G1, 584 - met een gewicht van 8,05 gr); één gouden stater van ca. 8,4 gr = tien zilverstukken van ca. 10,7 gr = twintig zilverstukken van ca. 5,35 gr [dit geeft een verhouding goud / zilver van ca. 1:12 3/4, want 8,4 gr / 20 x 12,75 = 5,36 gr]. Ook hier staat op de munt (Rev.) een 'quadratum incusum' (bv. de Callataÿ, 1999, p. 16).
Dit is het eerste geval van bimetallisme, namelijk een geldsysteem gebaseerd op twee metalen die in een vaste verhouding tot elkaar staan. Het gebruik van puur gouden en zilveren munten werd overgenomen door de Perzen; de Grieken namen enkel het zilver over. De steden Kyzikos [cf. 2.2.2.4], Phokaia [cf. 2.2.2.3] en Mytilene bleven elektron gebruiken tot de tijd van Alexandros III de Grote.
Bibliografie:
Carruba, Onofrio, Valvel e Rkalil. Monetazione arcaica della Lidia: problemi e considerazioni linguistiche, in Martini, Rodolfo - Vismara, Novella (ed.), Ermanno A. Arslan studia dicata. I. Monetazione greca e greco-imperiale (Glaux. Collana di studi e ricerche di numismatica, 7), Milano, 1991, p. 13-23
Wallace, Robert W., WALWE. and .KALI., in JHS, 108, 1988, p. 203-207
2.2.1.2. Het Perzische rijk
Ca. 547/546 werd Kroisos verslagen door de Perzische koning Kyros van de dynastie van de Achaimenidai, en Lydia werd ingelijfd bij het Perzische rijk. De Perzen namen de munten en het bimetallisme over (gecombineerd met het gewichtssysteem van de Babyloniërs) waarbij één gouden stater ca. 8,4 gr woog [cf. 2.1.7.2] (bv. Howgego, 1995, fig. 27: de protome van een leeuw en van een stier naar elkaar gericht).
De gouden munten werden 'dareikoi (stateres)' (dareikoi; stath're") genoemd, naar koning Dareios I (522/521-486). Één gouden stater van ca. 8,4 gr = twintig zilveren sigloi van ca. 5,6 gr; de verhouding goud / zilver is 1:13 1/3 (13,33) [8,41 gr / 20 x 13,33 = 5,61 gr]. Op de voorzijde (Obv.) staat mogelijk de Perzische koning zelf, geknield met een boog en een speer in zijn handen en een getande hoofdtooi; (Rev.) een 'quadratum incusum' (bv. G3, 618 [een gouden dareikos], 619 [een zilveren siglos]; Howgego, 1995, fig. 29-30; de Callataÿ, 1999, p. 16). Deze munten werden door alle Achaimenidai geslagen gedurende twee eeuwen, waarbij ze vooral gebruikt werden om huurlingen uit te betalen en om handel te drijven met Griekenland; voor intern gebruik had men nog het gewogen metaal. De munten speelden in de 5e-4e eeuw een grote rol in het economisch en politiek leven van Griekenland: het was de belangrijkste goudmunt van de klassieke periode, en diende bv. vaak voor de omkoping van politieke leiders. Ook onder Alexandros III de Grote en zijn dadelijke opvolgers werd deze munt in Babylon nog verder geslagen, waarbij het vooral om gouden dubbele dareikoi ging; de koning heeft hier ook een pijlenkoker op de rug, en links bevindt zich de tiara van een satrapes en het monogram FM (bv. G3, 620).
Bv. Xenophon, Anabasis, 1, 3 (voor het jaar 401) [Melville Jones, 1993, no. 871]: 'Wel vroegen ze extra soldij. Kyros zegde hen toe dat ze anderhalf maal zoveel zouden krijgen, in plaats van één nu anderhalve dareikos de man per maand.'
Bibliografie:
Carradice, Ian (ed.), Coinage and administration in the Athenian and Persian empires. The ninth Oxford symposium on coinage and monetary history (BAR. International series, 343), Oxford, 1987
Descat, Raymond (ed.), L'or perse et l'histoire grecque. Table ronde CNRS, Bordeaux, 20-22 Mars 1989, in REA, 91, 1-2, 1989, p. 3-344
Schlumberger, Daniel, L'argent grec dans l'empire Achéménide, Paris, 1953
Melville Jones, 1993, no. 856-892
2.2.2. De Ionische steden
De Ionische steden werden in de 11e-9e eeuw, de zogenaamde Dark ages, gesticht door kolonisten van het Griekse vasteland en vormden in de Archaïsche periode een tussenschakel in de handel tussen het Griekse vasteland, Lydia en Egypte. Ze hebben op hun beurt ook vele kolonies gesticht in Zuid-Italië en aan de Zwarte Zee en creëerden de handelspost Naukratis in Egypte.
2.2.2.1. Miletos
Miletos was een groot cultureel centrum en had met zijn vele kolonies een grote economische macht. De stad sloeg elektron munten volgens de standaard van Miletos, met een stater van ca. 14 gr [cf. 2.1.7.3].
Er waren verschillende typen: G1, 588 (cf. de Callataÿ, 1999, p. 16): (Obv.) twee leeuwenkoppen, met hun nekken tegen elkaar; G2, 589: (Obv.) een koe die omkijkt naar haar zogende kalfje; erboven een bloem en rechts een tak; G2, 591: (Obv.) een omkijkende leeuw in een kader; (Rev.) drie 'quadrata incusa', waarvan in de bovenste een hertenkop getekend staat, in de middelste een vos en in de onderste sterren. In de quadrata kunnen ook andere symbolen staan. De herkenning gebeurt hoofdzakelijk op basis van de standaard. Later sloeg Miletos ook zilvermunten met een omkijkende leeuw.
Bibliografie:
Deppert-Lippitz, Barbara, Die Münzprägung Milets vom vierten bis ersten Jahrhundert v.Chr. (Typos. Monographien zur antiken Numismatik, 5), Aarau, 1984
Melville Jones, 1993, no. 346-347
2.2.2.2. Ephesos
Ephesos had aanvankelijk elektron munten volgens de standaard van Miletos, met een stater van ca. 14 gr [cf. 2.1.7.3].
De muntslag van Ephesos werd gedomineerd door de cultus van Artemis, die geïdentificeerd werd met een Anatolische natuurgodin. De twee vaste typen zijn dan ook de bij (als symbool van die natuurgodin) en het hert (Artemis als godin van de jacht) (bv. Howgego, 1995, fig. 33.65). De oudst bekende Griekse muntinscriptie bevindt zich op de reeds vermelde Phanes-munten uit Ephesos (cf. Alföldi, 1978, p. 40; Howgego, 1995, p. 4) [cf. 2.1.9.1] met (Obv.) op stateres het opschrift FANNOS EMI SHMA (Fanno;" ejmi sh'ma), 'Ik ben het teken van Phanes' (met variante spellingen in de naam) (bv. Howgego, 1995, fig. 1) of op tritai het kortere FANEOS, 'van Phanes' (bv. G1, 585), boven een hertebok, en (Rev.) twee 'quadrata incusa'. De identificatie van deze Phanes (als het al een persoonsnaam is) is omstreden: een tiran of heerser of de verantwoordelijke voor de staatsmunten? De bij wordt een vast embleem op de latere zilvermunten.
Bibliografie:
Franke, Peter Robert - Schmitt, Rüdiger, FANEOS - FANOS EMI SHMA, in Chiron, 4, 1974, p. 1-4
Head, Barclay Vincent e.a., On the chronological sequence of the coins of Ephesus, Chicago, 1979 (= London, 1880)
2.2.2.3. Phokaia
Phokaia had elektron munten volgens de zwaardere standaard van Phokaia, met een stater van ca. 16 gr [cf. 2.1.7.1]. Van de 6e tot de 4e eeuw verschenen er vooral hektai, 1/6 stateres, van ca. 2,6 gr [16 gr / 6 = 2,67 gr]. Ze hadden verschillende typen, maar telkens met de afbeelding van de zeehond [cf. 2.1.8.4]. Volgens de antieke auteurs en inscripties zijn er vele stateres geslagen, maar er zijn er slecht weinig teruggevonden; bv. G2, 593 (cf. Howgego, 1995, fig. 2 en p. 3) met (Obv.) de letter F onder een zeehond, namelijk de beginletter van de naam van de stad (deze archaïsche vorm van de letter F is niet te verwarren met de Q - cf. 2.1.9.2).
Zoals blijkt uit een inscriptie van het begin van de 4e eeuw hadden Phokaia en Mytilene een monetair verdrag voor uitgaven van elektron hektai, waarbij de verhouding goud / zilver (en dus ook de wisselkoers) waarschijnlijk was bepaald op 40 %, want de geanalyseerde munten schommelen tussen 35 en 41 %. De analyse van Bodenstedt wijst uit dat de munten vóór 478 ca. 48 % goud bevatten, en erna ca. 40 %. Op muntvervalsing stond de doodstraf [cf. 2.1.3.2]. De munten van Phokaia en Mytilene vertoonden dan ook een sterke overeenkomst, maar Mytilene had geen vast stadssymbool.
Bibliografie:
Bodenstedt, Friedrich, Phokäisches Elektron-Geld von 600-326 v. Chr. Studien zur Bedeutung und zu den Wandlungen einer antiken Goldwährung, Mainz am Rhein, 1976
Bodenstedt, Friedrich, Die Elektronmünzen von Phokaia und Mytilene, Tübingen, 1981
Melville Jones, 1993, no. 348; 362-367
2.2.2.4. Kyzikos
Kyzikos aan de Propontis was een belangrijk centrum voor elektron munten, met grote emissies van de 6e tot de 4e eeuw, met zowel hektai als stateres, die wijd verspreid raakten. Het had munten volgens de standaard van Phokaia, met stateres van ca. 16 gr [cf. 2.1.7.1]. Het gemiddelde goudgehalte bedroeg 45 %, maar er waren grote schommelingen tussen 20 en 58 %. Waarschijnlijk bevatte slechts een 20 % van de munten werkelijk zo'n 50 % goud, maar op het hoogste goudgehalte werd een zilverequivalent gemaakt, zodat men enorme winsten had aan die munt. De stater van Kyzikos was zowat dé chrysion van Athene. Het was de meest verspreide elektron munt van de oudheid, die een grote rol speelde in de graanhandel tussen Athene en de steden van de Zwarte Zee. Dit enorme succes had de munt te danken aan zijn standvastige gewicht (met een afwijking van slechts 6 %) en de prachtige uitwerking. Het verschil in gehalte was in de oudheid niet te merken, vooral omdat het goud langs de buitenkant zat. De waarde van de stater varieerde naargelang van de goudkoers: 28 drachmen onder Perikles (ca. 461-429), 21 drachmen en 4 oboloi op het einde van de 4e eeuw.
Kyzikos kende meer dan 220 typen (Obv.) met dieren, goden of saters, steeds samen afgebeeld met een tonijn, omdat de stad bekend was om zijn tonijnvisserij [cf. 2.1.8.3]. Op de achterzijde (Rev.) stond steeds een 'quadratum incusum'. De voorbeelden op G4 stammen uit de periode 520-420. G4, 698: Athena met een gevleugelde helm; G4, 699: een hybride wezen, half dolfijn en half mens, met vleugels; G4, 700: leeuwinnenkop; G4, 701: Athena met Attische helm; G4, 702: het hoofd van Helios op een zonneschijf; G4, 703: protome van een ram; G4, 704: een hybride wezen, een man met vleugels en de kop en de staart van een leeuw; G4, 705: Nike met weggedraaid hoofd, die met haar linkerhand haar kleed ophoudt; G4, 706: sater; G4, 707: een knielende sater vult een kantharos uit een amphora; Howgego, 1995, fig. 32: een soldaat met een boog.
Bibliografie:
von Fritze, H., Die Elektronprägung von Kyzikos, in Nomisma, 7, 1912, p. 1-38
von Fritze, H., Die Silberprägung von Kyzikos, in Nomisma, 9, 1914, p. 34-
Melville Jones, 1993, no. 316-321
2.2.2.5. Lampsakos
In het laatste kwart van de 6e eeuw en in de loop van de 5e eeuw had Lampsakos, gelegen aan de Hellespontos, elektron munten van ca. 14,96-15,36 gr (mogelijk volgens de Perzische standaard). De munten van Lampsakos kenden een grote verspreiding, vooral langs de Zwarte Zee. Ze hadden als afbeelding (Obv.) de protome van een gevleugeld paard (geïdentificeerd als een zeepaard of als Pegasos), met (Rev.) een 'quadratum incusum' (bv. G5, 727, met een krans en onderaan een symbool). In de periode 500-494, tijdens de Ionische opstand, waren het evenwel elektron stateres van ca. 14 gr volgens de standaard van Miletos (of die van Fenicië?). Voor lokaal gebruik sloeg Lampsakos in de 5e-4e eeuw ook zilveren drachmen; bv. G5, 728, met (Obv.) een dubbel vrouwenhoofd met een haarband, een oorbel en een halsband en (Rev.) het hoofd van Athena met een Korinthische helm binnen een 'quadratum incusum'.
Vanaf ca. 394 had Lampsakos gouden stateres van ca. 8,4 gr volgens de Perzische standaard, met (Rev.) het gevleugelde paard, het embleem van de stad (bv. G5, 729), en (Obv.) een veertigtal typen die vaak wisselden (zoals bij Kyzikos). Ze behoren tot de mooiste Griekse munten. G5, 729: het gelauwerde hoofd van Zeus en een scepter; G5, 730: een frontaal zicht op het hoofd van een sater; G5, 731: Nike offert een ram; G5, 732: het hoofd van een Kabeiros (sc. een van de oude Kabeiroi godheden) met een baard en een omkranste hoed; G5, 733: het hoofd van een Mainade (of Bakchante, letterlijk 'een razende') met een klimopkrans; G5, 734: een knielende Nike die een hamer optilt om een helm aan een tropaion (trovpaion, 'zegeteken, wapentropee > trofee') te nagelen, die bestaat uit een harnas en een rond schild; G5, 735: het hoofd van de satrapes Orontas, die in 362 in opstand kwam tegen de Perzische koning, met een tiara.
Bibliografie:
Baldwin Brett, A., The electrum coinage of Lampsakos, New York, 1914
Baldwin Brett, A., Lampsakos. The gold staters, silver and bronze coinages, in AJN, 53, 3, 1924, p. 1-77
Gaebler, H., Die Silberprägung von Lampsakos, in Nomisma, 12, 1917, p. 1-
Regling, Kurt, s.v. Lampsakener, in RE, XII A, 1924, col. 589-590
Melville Jones, 1993, no. 339-340
2.2.2.6. Samos
In de 6e eeuw sloeg Samos overwegend elektron munten, maar zeker vóór 494 verschenen ook zilveren tetradrachmen met de afbeeldingen van een leeuwenscalp of de protome van een rund. Samos was lid van de Delisch-Attische zeebond, maar Athene onderdrukte een opstand van het eiland in 441-439, waarna de eigen muntslag tot het einde van de 5e eeuw werd opgeheven. Na 405 was Samos, samen met de steden Rhodos (bv. Howgego, 1995, no. 10), Knidos, Iasos, Ephesos, Byzantion en Kyzikos, lid van een symmachia of militair bondgenootschap, dat Sparta steunde en dat eigen munten sloeg, met op de voorzijde het opschrift SUN(MACIA) en Herakles die als kind twee slangen wurgt (bv. G3, 616); hierbij stond Herakles klaarblijkelijk voor de veldheer Lysandros van Sparta, die afstamde van de Herakleidai, en de slangen voor de mythische slangen-koning Kekrops van Athene [cf. Howgego, 1995, p. 63]; op de keerzijde stond de leeuwenscalp en de kenletters van de stad SªAº(MOS)). In de periode tot 365, toen het eiland weer door Athene werd ingenomen, werden ook munten geslagen met de oude afbeeldingen van de leeuwenscalp en de protome van een rund (bv. G3, 617 - cf. Barron, 1966, p. 104.106.204; op de keerzijde staan eveneens een olijftak, de kenletters van de stad SA(MOS) en de naam AMFI( ) van de muntmeester van 397/396 boven de naam PRWTHS van de muntmeester van 398/397) [cf. Kraay, 1966, p. 356-358].
Bibliografie:
Barron, John Penrose, The silver coins of Samos, London, 1966
Gardner, Percy, Samos and Samian coins, in NC. 3d Series, 2, 1882, p. 201-
Melville Jones, 1993, no. 375
Algemene bibliografie voor het oostelijke Middellandse-Zeegebied
(A) Klein-Azië
Algemeen
Imhoof-Blumer, Friedrich W., Kleinasiatische Münzen. I-II (Sonderschriften des Österreichischen archäologischen Institutes in Wien, 1.3), Wien, 1901-1902
Kinns, Philipp, Asia Minor, in Burnett, Andrew M. - Crawford, Michael H. (ed.), The coinage of the Roman world in the late republic. Proceedings of the colloquium held at the British Museum in September 1985 (BAR. International series, 326), Oxford, 1987, p. 105-119
Kraft, Konrad, Das System der kaiserzeitlichen Münzprägung in Klein-Asien. Materialen und Entwürfe (Istanbuler Forschungen, 29), Berlin, 1972
Nollé, Johannes - Overbeck, Bernhard - Weiss, Peter, Internationales Kolloquium zur kaiserzeitlichen Münzprägung Kleinasiens 27.-30. April 1994 in der Staatlichen Münzsammlung, München (Nomismata. Historisch-numismatische Forschungen, 1), Milano, 1997
Vismara, Novella, Monetazione arcaica in elettro dell'Asia Minore nelle Civiche raccolte numismatiche. Donazione Winseman Falghera, Milano, 1993
von Vacano, O., Typenkatalog der antiken Münzen Kleinasiens, München, 1986
Waddington, William Henri - Babelon, Ernest - Reinach, Théod., Recueil général des monnaies grecques d'Asie Mineure. I-IV, Paris, 1904-1910
Seleukidische rijk
Houghton, Arthur, Coins of the Seleucid empire from the collection of Arthur Houghton (Ancient coins in North American collections), New York, 1983
Newell, Edward T., The Seleucid mint of Antioch, Chicago, 1978 [= American journal of numismatics, 51, 1917, p. 1-151]
Newell, Edward T. - Mørkholm, Otto, The coinage of the eastern Seleucid mints from Seleucus I to Antiochus III - A summary of recent scholarship additions and corrections (Numismatic studies, 1), New York, 1978 [1938]
Newell, Edward T. - Mørkholm, Otto, The coinage of the western Seleucid mints from Seleucus I to Antiochus III (Numismatic studies, 4), New York, 1977 [1941]
Troas
Bellinger, Alfred R., Troy. The coins (Troy. Supplementary monographs, 2), Princeton (New Jersey), 1961
Robert, Louis, Monnaies antiques en Troade (Centre de recherches d'histoire et de philologie de la IVe section de l'École pratique des hautes études. I. Hautes études numismatiques, 1), Genève - Paris, 1966
Mysia
von Fritze, H., Corpus nummorum. Die antiken Münzen Mysiens. I. Adramytheon - Kirthene, Berlin, 1913
Griekse eilanden
Chios
Baldwin, A., The electrum and silver coins of Chios, Chicago, 1979 (= New York, 1915)
Lydia
Klazomenai
Isik, E., Elektronstatere aus Klazomenai. Der Schatzfund von 1989, Saarbrücken, 1992
Kolophon
Milne, Joseph Grafton, Kolophon and its coinage, New York, 1941
Magnesia
Schultz, Sabine, Die Münzprägung von Magnesia am Mäander in der römischen Kaiserzeit, Hildesheim, 1975
Smyrna
Klose, Dietrich O. A., Die Münzprägung von Smyrna in der römischen Kaiserzeit (Antike Münzen und geschnittene Steine, 10), Berlin, 1987
Milne, Joseph Grafton, The silver coinage of Smyrna, in NC. 4th Series, 1914, p. 273-298
Karia
Aphrodisias
MacDonald, David J., Greek and Roman coins from Aphrodisias (BAR. Supplementary series, 9), Oxford, 1976
MacDonald, David J., The coinage of Aphrodisias (Royal numismatic society. Special publications, 23), London, 1992
Knidos
Cahn, Herbert A., Knidos. Die Münzen des sechsten und des fünften Jahrhunderts v. Chr. (Antike Munzen und geschnittene Steine, 4), Berlin, 1970
Mylasa
Akarca, Askidil, Les monnaies grecques de Mylasa (Bibliothèque archéologique et historique de l'Institut français d'archéologie d'Istanbul, 1), Paris, 1959
Lykia
Vismara, Novella, Monetazione arcaica della Lycia. I-III, 1989-1992
Pamphylia
Side
Franke, Peter Robert - Leschhorn, Wolfgang - Müller, Brigitte e.a., SIDH. NOMISMATOKOPIA, EPIGRAFES KAI ISTORIA MIAS ARCHAIAS ELLHNIKHS POLHS STHN TOURKIA [Side. Münzprägung, Inschriften und Geschichte einer antiken Stadt in der Türkei. Beiträge zu eine Ausstellung. Zweite Auflage], Athena, 1990
Kilikia
Imhoof-Blumer, Friedrich W., Mallos, Mégarsos, Antioche du Pyramos. Étude géographique, historique et numismatique, Chicago, 1979 (= Paris, 1883)
Schönert-Geiss, Edith, Griechisches Münzwerk. Die Münzprägung von Augusta Traiana und Traianopolis (Schriften zur Geschichte und Kultur der Antike, 31), Berlin, 1991
Ziegler, Ruprecht, Münzen Kilikiens aus kleineren deutschen Sammlungen (Vestigia. Beiträge zur alten Geschichte, 42), München, 1988
Ziegler, Ruprecht, Kaiser, Heer und städtisches Geld. Untersuchungen zur Münzprägung von Anazarbos und anderer Ostkilikischer Städte (Österreichische Akademie der Wissenschaften. Philosophisch-historische Klasse. Denkschriften, 234), Wien, 1993
Phrygia
von Aulock, Hans, Münzen und Städte Phrygiens. I-II (Istanbuler Mitteilungen. Beihefte, 25; 27), Tübingen, 1980-1987
Galatia
Pessinous
de Wilde, Gilbert, Monnaies au Musée de Pessinonte, in EA, 28, 1997, p. 101-114
de Wilde, Gilbert, Monnaies au Musée de Pessinonte (suite), in EA, 31, 1999, p. 187-195
Devreker, John - Waelkens, Marc, Les fouilles de la Rijksuniversiteit te Gent à Pessinonte 1967-1973. I. Hommage à Pieter Lambrechts. Avec la collaboration de Paul De Paepe, Georges Stoops, Johan Strubbe et Hugo Thoen. A. Texte. B. Illustrations (Dissertationes archaeologicae Gandenses, 22), Brugge, 1984
Devreker, John, Les monnaies de Pessinonte. Un supplément, in EA, 24, 1995, p. 85-90
Waelkens, Marc, The imperial sanctuary at Pessinus. Archaeological, epigraphical and numismatic evidence for its date and identification, in EA, 7, 1986, p. 37-72
Kappadokia
Metcalf, William E., The silver coinage of Cappadocia, Vespasian-Commodus (Numismatic notes and monographs, 166), New York, 1996
Kaisareia
Sydenham, Edward A., The coinage of Caesarea in Cappadocia, New York, 1978 (= London, 1933)
Bithynia en Pontos
Bosch, Clemens, Die kleinasiatischen Münzen der römischen Kaiserzeit. II. Einzeluntersuchungen. 1. Bithynien, Stuttgart, 1935
Corsten, Thomas, Katalog der Bithynischen Münzen der Sammlung des Instituts für Altertumskunde der Universität zu Köln. II. Könige, Commune Bithyniae, Städte (ausser Nikaia) (Papyrologica Coloniensia, 11, 2), Opladen, 1996
Weiser, Wolfram, Römische Stadtmünzen aus Bithynia und Pontus, in SNR, 68, 1989, p. 47-83
Nikaia
Weiser, Wolfram, Katalog der Bithynischen Münzen der Sammlung des Instituts für Altertumskunde der Universität zu Köln. I. Nikaia. Mit einer Untersuchung der Prägesysteme und Gegenstempel (Papyrologica Coloniensia, 11, 1), Opladen, 1983
(B) Het gebied ten noorden van de Zwarte Zee
Anokhin, V. A. - Wells, H. Bartlett (transl.), The coinage of Chersonesus, IV century B.C. - XII century A.D. (BAR. International series, 69), Oxford, 1980
Anokhin, V. A., Monetnoe delo Hersonesa (IV v. do H. e. - XII v. n. e.), Kiev, 1983
Anokhin, V. A., Les monnaies des villes antiques de la région pontique du nord-orient, Kiev, 1989
Dittrich, K. - Hrbas, M. - Marco, J., Antike Münzen aus Olbia und Pantikapäum, Prag, 1959
Frolova, N. A. - Wells, H. Bartlett (transl.), The coinage of the kingdom of Bosporus A.D. 69-238 (BAR. International series, 56), Oxford, 1979
Shelov, D. B. - Wells, H. Bartlett (transl.), Coinage of the Bosporus VI-II centuries B.C. (BAR. International series (supplementary), 46), Oxford, 1978
Staffuri, G. M., La monetazione di Olbia e di Diocaesaerea in Cilicia. Addenda e corrigenda, in NAC, 10, 1981, p. 229-250
(C) Cyprus
Cox, P. H., Coins from the excavations at Curium 1932-1953, New York, 1959
Mørkholm, Otto - Kromann, Anne, The Ptolemaic silver coinage on Cyprus 192/1-164/3 B.C., in Chiron, 14, 1984, p. 149-173
Nicolaou, Ino - Mørkholm, Otto - Nicolaou, Kyriakos, Paphos. I. A Ptolemaic coin hoard, Nicosia, 1976
Nicolaou, Ino, Paphos. II. The coins from the house of Dionysos, Nicosia, 1990
(D) Syria
Bellinger, Alfred R., The Syrian tetradrachms of Caracalla and Macrinus, New York, 1940
Bellinger, Alfred R., The excavations at Dura-Europos. Final reports. VI. The coins, New Haven, 1949
Kindler, A., The coinage of Bostra, Warminster, 1983
Wruck, Waldemar, Die syrische Provinzialprägung von Augustus bis Traian, Stuttgart, 1931
(E) Mesopotamia
Fischer, Thomas - Berndt, Irma, Molon und seine Münzen (222-220 v.Chr.) (Kleine Hefte der Münzsammlung an der Ruhr-Universität Bochum, 9), Bochum, 1988
Göbl, Robert, Sasanidische Numismatik (Handbücher der mittelasiatischen Numismatik, 1), Braunschweig, 1968
Le Rider, Georges, Suse sous les Séleucides et les Parthes. Les trouvailles monétaires et l'histoire de la ville (Mémoires de la Mission archéologique en Iran, 38), Paris, 1965
MacDowell, Robert Harbold, Coins from Seleucia on the Tigris (University of Michigan studies. Humanistic series, 37), Ann Arbor (Mich.), 1935
(F) Fenicië, Palestina en de joodse munten
Fischer, Thomas, Silber aus dem Grab Davids? Jüdisches und Hellenistisches auf Münzen des Seleukidenkönigs Antiochos' VII. 132-130 v. Chr. (Kleine Hefte der Münzsammlung an der Ruhr-Universität Bochum, 7), Bochum, 1983
Hamburger, L., Münzprägungen während des letzten Aufstandes der Israeliten gegen Rom, in ZN, 18, 1892, p. 241-348
Kadman, Leo, The coins of the Jewish war of 56-73 C.E. (Corpus nummorum Palaestinensium. Second series, 3), Jerusalem, 1960
Klimowsky, Ernst W., On ancient Palestinian and other coins, their symbolism and metrology (Numismatic studies and researches, 7), Tel Aviv, 1974
Meshorer, Ya'akov, Ancient Jewish coinage. I. Persian period through Hasmonaeans. II. Herod the Great through Bar Cochba, New York, 1982
Mildenberg, Leo - Mottahedeh, Patricia Erhart (ed.), The coinage of the Bar Kokhba war (Typos. Monographien zur antiken Numismatik, 6), Aarau - Frankfurt am Main - Salzburg, 1984
International Numismatic Commission. Patterns of monetary development in Phoenicia and Palestine in antiquity, Tel Aviv - Jerusalem, 1967
Rosenberger, M., City coins of Palestine. The Rosenberger Israel collection. I-III, Jerusalem, 1972-1977
(G) Arabia
Potts, D. T. - Boucharlat, Rémy - Drieux, Monique, The pre-islamic coinage of eastern Arabia (Carsten Niebuhr institute publications, 14), Copenhagen, 1991
Potts, D. T., Supplement to 'The pre-islamic coinage of eastern Arabia' (Carsten Niebuhr institute publications, 16), Copenhagen, 1994
(H) Cyrenaica
Naville, Lucien, Les monnaies d'or de la Cyrénaïque de 450 à 250 avant J.-C. Contribution à l'étude des monnaies grecques antiques, Genève, 1951
2.2.3. Het Griekse vasteland en de eilanden
2.2.3.1. Aigina
Aigina was de eerste Griekse polis die munten sloeg, mogelijk vanaf ca. 580-570 [cf. Kroll, 1984, p. 335-339, met een overzichtstabel p. 337] [cf. 2.1.2]. Vooral in de 6e eeuw speelde de munt een belangrijke rol. De geschiedenis van de munttypen van Aigina hangt zeer nauw samen met de politieke evolutie van de stad.
De afbeelding van de zeeschildpad (bv. G6, 335; Howgego, 1995, fig. 16), het symbool van Aphrodite [cf. 2.1.8.1], stond voor haar macht op zee tot 457. De munten werden ook wel 'chelonai' (celw'nai, 'schildpadden') genoemd. Dit munttype werd in enorme hoeveelheden uitgegeven. Ze zijn vooral op de Peloponnesos, de eilanden en Kreta teruggevonden. Het waren zilvermunten volgens de standaard van Aigina, met een stater of didrachmon van ca. 12,5 gr [cf. 2.1.7.4]. De onderverdeling ging tot 1/4 obolos. Het zilver kwam van het eiland Siphnos. Op de keerzijde stond een 'quadratum incusum', dat oorspronkelijk in acht vakken verdeeld was (bv. G6, 335), maar dat ca. 480-457, gereduceerd werd tot vijf vakken (bv. G6, 336), en uiteindelijk de karakteristieke vorm kreeg van vier vierkanten waarvan één diagonaal doorsneden (bv. G6, 337-338). Vanaf 480 werd ook de voorzijde gemoderniseerd. De zeeschildpad kreeg twee 'bolletjes' bij op zijn rug, die niet in de natuur voorkwamen (bv. G6, 336).
In 457 werd Aigina door Athene veroverd en verloor het zijn macht op zee. Ook de munt veranderde. Het type werd nu (op bevel van Athene?) een landschildpad. In 431 werden de inwoners verdreven en werd het eiland een Atheense kolonie of klerouchia. Na de Peloponnesische oorlog gaven de Spartanen Aigina terug aan de oorspronkelijke inwoners, zodat die gedurende de 4e eeuw opnieuw munten met het type van de landschildpad maakten. G6, 337: (Obv.) een landschildpad; (Rev.) het vaste patroon van een vijf vakken in een perfect vierkant; G6, 338: (Obv.) een landschildpad met de kenletters van de stad AI(GINA) als bijschrift; (Rev.) het vaste patroon met toevoeging van de letters N, I en een dolfijn (cf. de Callataÿ, 1999, p. 17 en achterkaft).
Bibliografie:
Kroll, John H. - Waggoner, Nancy M., Dating the earliest coins of Athens, Korinth and Aegina, in AJA, 88, 1984, p. 325-340
Milbank, S. R., The coinage of Aegina (Numismatic notes and monographs, 24), New York, 1924
Melville Jones, 1993, no. 293-299
2.2.3.2. Korinthos
Korinthos was in de Archaïsche periode een zeer belangrijk centrum en vooral in het westen een koloniserende mogendheid. Deze stad op de Isthmos had de zee aan beiden zijden en beschikte over twee havens; dit was economisch gezien een zeer gunstige ligging. In dezelfde periode was Korinthos eveneens een zeer belangrijk centrum van keramiek-productie, waarvan het aardewerk gekenmerkt werd door een bleke klei (dit in tegenstelling met het aardewerk uit Athene). De munten werden massaal geslagen en werden nagebootst in de Korinthische kolonies.
Korinthos had vanaf ca. 575-550 [cf. Kroll, 1984, p. 335] een zilveren stater volgens de standaard van Euboia en Attica. De stater was echter een tridrachmon van ca. 8,6 gr, zodat men ook spreekt van de stater van Korinthos; een drachme woog ca. 2,85 gr [cf. 2.1.7.6]. Op de voorzijde stond het gevleugelde paard Pegasos [cf. 2.1.8.2] en de koppa, de kenletter van de stad [cf. 2.1.9.2] (bv. G7, 478-480; Howgego, 1995, fig. 17). Omwille van de afbeelding van het paard werden de munten ook wel 'poloi' (pw'loi, 'veulens') genoemd. Op de keerzijde bevond zich een 'quadratum incusum' met acht driehoeken (bv. G7, 478) [groep I.1], die evolueerden tot een swastika (bv. G7, 479) [groep I.2], die daarna verder vereenvoudigd werd [groep I.3].
Vanaf ca. 515-500 [cf. Kroll, 1984, p. 334] werd Athena, die Bellerophon had geholpen, vaak op de keerzijde afgebeeld, met een Korinthische helm op (G7, 480-482; Howgego, 1995, fig. 18) [groep II]. Soms stond daar ook de Chimaira, een monster uit Lykia (een combinatie van leeuw, geit en slang) dat door Bellerophon verslagen werd. In de 5e-4e eeuw waren er nog lichte wijzigingen aan de munttypen.
Bibliografie:
Amandry, Michel, Le monnayage des duovirs corinthiens (BCH. Suppl., 15), Athènes - Paris, 1988
Edwards, Katharine M., Corinth. Results of excavations. VI. Coins 1896-1929 (American school of classical studies at Athens), Cambridge (Mass.), 1933
Hohlfelder, Robert L., Kenchreai, eastern port of Corinth. III. The coins, Leiden, 1978
Kroll, John H. - Waggoner, Nancy M., Dating the earliest coins of Athens, Korinth and Aegina, in AJA, 88, 1984, p. 325-340
Ravel, Oscar E., Corinthian hoards (Corinth and Arta) (Numismatic notes and monographs, 52), New York, 1932
Ravel, Oscar E., Les 'poulains' de Corinthe. I-II, Chicago, 1979 (= Basel - London, 1936-1949)
Melville Jones, 1993, no. 308-309
2.2.3.3. Athene
Ploutarchos, Theseus, 25, 3:
'(Theseus) also coined money, and stamped it with the effigy of an ox, either in remembrance of the Marathonian bull, or of Tauros, the general of Minos, or because he would invite the citizens to agriculture. From this coinage, they say, 'ten oxen' and 'a hundred oxen' came to be used as terms of valuation.'
Dat koning Theseus (ca. 1234/33-1206/05 volgens de mythografen) al munten zou hebben geslagen met de afbeelding van een rund (cf. Ploutarchos, Theseus, 25, 3) is volkomen uit de lucht gegrepen. Waarschijnlijk is het verhaaltje verzonnen om verwijzingen in de oudere literatuur naar het gebruik van vee als premonetair geld te kunnen verklaren [cf. 2.1.1.1].
Aristoteles, Athenaion politeia, 10, 1-2 [Melville Jones, 1993, no. 51]:
'Vóór zijn wetgevend werk bewerkte hij (sc. Solon) de afschaffing van de schulden en erna voerde hij een vermeerdering in van de maten en de gewichten, en van het muntwezen (th;n tou' nomivsmato" au[xhsin). (2) Want onder hem werden de maten groter gemaakt dan de Pheidonische, en de mna, die voorheen 70 drachmen woog, werd opgetrokken naar een volle 100. De oude standaardmunt was een stuk van twee drachmen. Hij zette ook de verhouding vast tussen gewichten en munten, waarbij 63 [in plaats van 60] mnai in munten overeen kwamen met het gewicht van het talent, en de drie extra mnai werden proportioneel toegewezen aan de stater en de andere gewichten.'
Ploutarchos, Solon, 15, 3-4 [Melville Jones, 1993, no. 52]:
'Nochtans hebben sommige geschiedschrijvers, waaronder [de 4e eeuwse Atthidograaf] Androtion, beweerd dat de armen, niet door schuldendelging, maar door vermindering van de schulden verlicht, daarmee vrede hielden, en dat men deze voorkomende maatregel (sc. van Solon) 'afschudding van lasten' noemde, evenals het daarmee gepaard gaande vergroten van de maten en (het stijgen van) de waarde van de munt. (4) Want de mna, die tevoren slechts 73 [emendatie op basis van de vorige tekst: 70] drachmen gold, stelde hij op 100 drachmen. Zo bleef het getal gelijk, maar de waarde was minder voor hen die het verschuldigde moesten terugbetalen. Wie grote bedragen moesten betalen, werden erdoor geholpen; wie het geld moesten trekken, leden er geen schade bij.'
De vroegste muntemissies in Athene stellen grote problemen. Er bestaat een discrepantie tussen de literaire en de numismatische bronnen over Athene. Volgens de Athenaion politeia, 10, 1-2 ('Het staatsbestel van Athene', geschreven ca. 332-322, uit de school van Aristoteles) (zie ook Ploutarchos, Solon, 15, 3-4) was Solon (ca. 594/593) overgeschakeld van het 'Pheidonische' systeem (van Aigina) [cf. 2.1.2] naar het systeem van Euboia; hij had zo een gewichtsverandering van de munten ingevoerd; de mna werd van dan af niet meer in zeventig (immo zestig?), maar in honderd drachmen ingedeeld, en de didrachmon (van ca. 8,6 gr) werd de standaardmunt [cf. Rhodes, 1981, p. 164-169]. Men kan evenwel geen enkele munt met zekerheid aan Solon toeschrijven. Omdat Solon ook een hervorming van de maten en gewichten heeft ingevoerd, is later waarschijnlijk ten onrechte eveneens een munthervorming aan hem toegeschreven.
De oudste gekende munten van Athene zijn de zogenaamde Wappenmünzen ('blazoen-munten'), waarop allerlei heraldische 'wapens' stonden afgebeeld, maar geen echt embleem (bv. Seltman, 1924, pl. 4). Ze werden waarschijnlijk voor de eerste keer geslagen ca. 550 of kort daarna [cf. Kroll, 1984, p. 330-333, met een overzichtstabel p. 328], dus onder Peisistratos en zijn zonen Hipparchos en Hippias (ca. 561-510), zodat Athene ten tijde van Solon geen eigen munt had, maar waarschijnlijk de munten van Aigina gebruikte. Men suggereerde soms dat de 'wapens' de macht van de aristocraten of eupatridai (eujpatrivdai, 'van edele afkomst') voorstelden, maar ze hadden waarschijnlijk een religieuze betekenis. Bij de laatste emissies (ca. 520-510) domineerde het type van de Gorgon (bv. Seltman, 1924, pl. 4; Howgego, 1995, fig. 19) [cf. 2.1.8.2]. Deze zilveren munten werden vooral gevonden in Attica en Euboia, zodat ze waarschijnlijk slechts een lokaal karakter hadden, en worden aan Athene toegeschreven op basis van de standaard van Euboia en Attica, met een didrachmon van ca. 8,6 gr [cf. 2.1.7.5]. De metaalsamenstelling was niet homogeen en het zilver was zeker niet afkomstig uit de Laurion mijnen.
De bekende Atheense munt met Athena (op de voorzijde) en haar uil (op de keerzijde) [cf. 2.1.8.1] stamt ongetwijfeld van na 525, maar meer preciezere dateringen als ca. 515, 510 (dus onder de tiran Hippias, 528/527-511/510) of 506 (dus na Kleisthenes, 508/507) zijn omstreden [cf. Kroll, 1984, p. 329 en n. 31]. Indien een van de dateringen onder Hippias correct is, is het opmerkelijk dat de munten niet worden voorgesteld als uitgaande van een individu (de tiran), maar van Athene als politieke gemeenschap. Bij de jongere datering zou men in de munten een bewijs kunnen zien van de groeiende etatisering van de Atheense gemeenschap ten gevolge van Kleisthenes' hervormingen.
Deze typen waren zeer karakteristiek en bleven lang hun uitzicht bewaren, terwijl er slechts kleine varianten bestonden. Aan de voorzijde stond een archaïsche Athena met dikke lippen en het oog in profiel; op de keerzijde stonden een uil met een olijftak en de kenletters van de stad AQE [cf. 2.1.9.2] (bv. de Callataÿ, 1999, p. 17 en achterkaft: ca. 500-480; Howgego, 1995, fig. 20: ca. 490-480). Ze werden dan ook 'parthenoi' (parqevnoi, 'maagden', cf. het Parthenon, de tempel van Pallas Athena) of 'glaukes' (glau'ke", 'uilen') genoemd. De stater was niet langer de didrachmon (cf. Athenaion politeia, 10, 2), maar de tetradrachmon van ca. 17 gr volgens de standaard van Euboia en Attica, en het zilver kwam uit de Laurion mijnen. Ze werden massaal geslagen. Naar aanleiding van de vondst van een nieuwe zilverader in het Laurion gebergte deelde Athene vanaf ca. 485 aan elke inwoner tien drachmen uit, waarvoor speciale dekadrachmen en didrachmen werden geslagen, maar Themistokles wist in 483 het geld toe te wijzen aan de uitbouw van de vloot [cf. Herodotos, 7, 144; Seltman, 1955, p. 92-94].
Vanaf 490 of 480 kwam er een lichte wijziging in het type: de nog steeds archaïsche Athena kreeg een olijfkrans bevestigd op haar helm na de overwinning op de Perzen; boven de rug van de uil stond een maantje waarvan de betekenis onbekend is (bv. G8, 359-363: ca. 480-430; Howgego, 1995, fig. 21-22).
IG I3, 1453, 12 [Melville Jones, 1993, no. 78]:
'The scribe of the boule shall add to the oath of the boule in future the following: "If anyone strikes coinage of silver in the cities, and does not use the coinage or the weights or the measures of the Athenians, but uses foreign coinage and measures and weights, I shall exact a penalty and punish him in accordance with the [previous?] decree which Klearchos proposed"'.
In het Atheense decreet IG I3, 1453 wordt het de leden van de Delisch-Attische zeebond verboden om nog eigen zilveren munten te slaan, en wordt het gebruik van Attische munten, maten en gewichten opgelegd op straf van boete. De datering is evenwel omstreden (tussen 450 en 414, mogelijk na 430) en bij gebrek aan voldoende muntschatten uit deze periode blijft het onduidelijk in hoeverre het decreet werd nageleefd [cf. Howgego, 1995, p. 44-46]. Uit het onderzoek van de munten blijkt dat de meeste eilanden vanaf ca. 450 inderdaad geen zilvergeld meer sloegen. Op Chios verscheen van dan af wel een stater in elektron, en mogelijk had de Atheense beperking alleen betrekking op de zilveren munten.
In 407/406, tegen het einde van de Peloponnesische oorlog, kreeg Athene een tekort aan zilver, omdat de stad sinds 413 wegens de Spartaanse bezetting van Dekeleia afgesneden was van de Laurion mijnen, waarbij de mijnslaven waren weggevlucht. De Atheners hadden een goudreserve aangelegd in de vorm van de bekleding van een achttal Nike beelden op de akropolis (volgens sommigen was ook de bekleding van het Athena beeld van Pheidias zo'n reserve), en een aantal hiervan werden toen omgesmolten tot goudmunten [cf. Howgego, 1995, p. 111 en fig. 23] [cf. 2.1.6.2]. Dit was klaarblijkelijk niet toereikend, want in 406/405 werden koperen munten geslagen, bekleed met zilver, die - bij wet bepaald - een gelijkaardige waarde hadden als voorheen de echte zilveren munten. Waarschijnlijk konden deze munten later ingeruild worden voor echte zilveren munten en tegen 392 waren ze dan ook uit de circulatie verdwenen. Aristophanes' komedie Ranae uit 405 alludeert mogelijk op deze twee monetaire ondernemingen.
Aristophanes, Ranae (Bavtracoi, 'kikkers'), 718-733 [Melville Jones, 1993, no. 86]:
'We have often thought that the same thing has happened
to the city, in respect of the good and fine men among its citizens,
as happened with the old coinage (archaion nomisma) and the new gold (kainon chrysion).
We do not make use of these coins, not counterfeit
but the fairest, as it seems, of all, and the only ones
struck well and ringing true among the Greeks
and the barbarians everywhere, but (we use)
these wicked little bronzes, struck yesterday
and the day before with the worst possible striking.
And those of the citizens whom we know to be noble and
respectable, just and good and fine, reared in (the tradition of)
the wrestling ground, the dance and music,
we treat outrageously, and we make use of the bronze ones
for every purpose, foreigners, red-heads, villains from evil stock,
recent arrivals whom the city in the past would not have used
even in the most random way as scapegoats.'
De Atheense tetradrachmon was de grootste munt van de Griekse wereld en werd internationaal gebruikt, zelfs in de periode vóór Alexandros III de Grote; een muntschat uit Egypte bv. bevatte zo'n tienduizend tetradrachmen. Deze zilveren munt stond op gelijke hoogte met de gouden dareikos en de elektron stater van Kyzikos. De Atheense munt werd veel geïmiteerd (bv. in Lykia, door de Perzische satrapes Tissaphernes) en ook het gebruik van de tetradrachmon als standaard geraakte wijd verspreid. Alexandros zelf verhief de munt tot de algemene munt in zijn rijk. Die kende zo'n groot succes dankzij zijn kwaliteit, namelijk de grote vastheid van gewicht en de grote zuiverheid van metaal.
Het oude type - eigenlijk zware, dikke blokken van munten - werd verdergezet tot in de 2e eeuw. Ca. 166 kwam er een nieuw type [cf. Howgego, 1995, p. 57: 'na 167, met mogelijk Romeinse invloed'; andere dateringen: ca. 196 [Colin M. Kraay], 196-186, na 186; Mattingly, 1990, p. 67-75: 'na 168'], de zogenaamde 'New style' munten, ronder, platter en groter dan het oude type, maar die het oude gewicht bewaarden; naar de laurierkrans langs de rand werden deze munten ook 'stephanophoroi' genoemd [cf. 2.1.8] (bv. G9, 364-366; Howgego, 1995, fig. 53; de Callataÿ, 1999, p. 27). Essentieel gaat het om hetzelfde type, maar er zijn een aantal verschillen. Aan de voorzijde stond een elegantere, meer gedetailleerde Athena. Op de keerzijde, onder de uil, een neerliggende amphora waarin de maand van het Atheense burgerlijke jaar is aangeduid met een letter (1-13) (bv. G9, 364 [I?], 365 [K], 366 [A]) [cf. 2.1.9.6]; langs de rand staat er een laurierkrans; de legende AQE is in haar oude vorm bewaard (en niet aangepast tot AQH, zoals gangbaar was na de alfabetaanpassing van 501). Ze bevatten de namen van de muntmeesters, meestal met drie (twee die constant bleven het hele jaar en een derde die veranderde naargelang van de maand), vaak in een symboolvorm of in een monogram [cf. de voorbeelden in 2.1.9.3]. Soms zijn er ook nog andere elementen afgebeeld; bv. G9, 364: een knots; bv. G9, 365: links van de uil Asklepios die steunt op een staf met slangen omwonden; de aanduiding HR onder de amphora is mogelijk een 'control combination', waarvan de bedoeling onduidelijk is.
Deze munten werden uitgegeven tot 86. Toen nam Sulla Athene in en kreeg de stad een sterke Romeinse controle omdat ze partij had gekozen voor de opstandige Mithradates VI Eupator, de koning van Pontos. De legende AQE ontbreekt dan ook op G9, 366, die onder Sulla te dateren is.
Bibliografie:
Alföldi, Maria, Riflessioni sulla riforma monetaria cosiddetta soloniona, in BNum, 5, 8, 1987, p. 9-17
Carradice, Ian (ed.), Coinage and administration in the Athenian and Persian empires. The ninth Oxford symposium on coinage and monetary history (BAR. International series, 343), Oxford, 1987
Foraboschi, Daniele, Monetazione archaica e costituzione di Atene, in AIIN, 36, 1989, p. 67-82
Kosmetatou, Elizabeth, A numismatic commentary of the inventory lists of the Athenian acropolis, in RBN, 147, 2001, p. 11-37
Kosmetatou, Elizabeth, The Athenian inventory lists: a review article, in AC, 71, 2002, p. 185-197
Kraay, Colin M., The archaic owls of Athens. Classification and chronology, in NC. 6th Series, 16, 1956, p. 43-68
Kroll, John H., From Wappenmünzen to gorgoneia to owls, in ANSMN, 26, 1981, p. 1-32
Kroll, John H. - Waggoner, Nancy M., Dating the earliest coins of Athens, Korinth and Aegina, in AJA, 88, 1984, p. 325-340
Kroll, John H. - Walker, Alan S., The Athenian agora. XXVI. The Greek coins, Princeton (New Jersey), 1993
Mattingly, Harold B., The beginning of Athenian New Style silver coinage, in NC, 150, 1990, p. 67-78
Nicolet-Pierre, Hélène - Barrandon, Jean-Noël - Calvez, Jean-Yves, Monnaies archaïques d'Athènes sous Pisistrate et les Pisistratides (c. 545-c. 510). I. Les tétradrachmes à la gorgone. II. Recherches sur la composition métallique des Wappenmünzen, in RN. 6e Série, 25, 1983, p. 15-33; 27, 1985, p. 23-44
Seltman, Charles Theodore, Athens. Its history and coinage before the Persian invasion (Ares library of classics), Chicago, 1974 (= Cambridge, 1924)
Starr, Chester G., Athenian coinage 480-449 B.C., Oxford, 1970
Svoronos, Jean (Ioannes) N. - Pick, Behrendt, Les monnaies d'Athènes, Munich, 1926
Svoronos, Jean (Ioannes) N., Corpus of the ancient coins of Athens, Chicago, 1975
Thompson, Margaret, The New Style silver coinage of Athens, New York, 1961
Melville Jones, 1993, no. 50-198
2.2.3.4. Boiotia
Boiotia was vanaf de 6e eeuw een federatie van steden onder leiding van Thebai. Die had zilveren stateres van ca. 12,5 gr volgens de standaard van Aigina [cf. 2.1.7.4]. Het type bevatte het oude Mykeense schild, een reuzenschild met rundsleder overtrokken (bv. G10, 449, 453; Kraay, 1966, no. 558). Voor dit schild bestaan verschillende verklaringen; het gaat misschien om een 'sprekend munttype' [cf. 2.1.8.4] dat een link legt tussen het Griekse woord voor 'rund' (bous, bou'") en de naam Boiotia (Boiwtiva) (cf. de mythe van Kadmos, aan wie het orakel van Delphoi beval het latere Thebai te stichten op de plaats waar een rund met maanvormige vlekken zou gaan neerliggen) (cf. Kraay, 1966, p. 336) [men neemt tegenwoordig aan dat deze antieke etymologie niet correct is, en dat de naam van de Boiotoi mogelijk afgeleid is van de Noord-Griekse berg Boion]; volgens andere geleerden - op basis van een moeilijk te interpreteren passage in Pausanias, 1, 25, 7 - was dit schild evenwel het religieuze symbool van de godin Athena Itonia (∆Itwniva, naar de held Itonos, vader of zoon van Boiotos), wiens gouden schilden op de akropolis van Koroneia bewaard werden; omdat 'religieuze typen' frequenter zijn dan 'sprekende typen' lijkt de tweede verklaring meer waarschijnlijk, maar hierover bestaat weinig eensgezindheid. Op de keerzijde stond oorsponkelijk een anepigrafisch 'quadratum incusum'; later kwamen er allerlei typen met de aanduiding QEBAIOS [niet QHBAIOS!] ('van Thebai (Qh'bai)'), de initialen van een andere stad of de algemene aanduiding BOIWTWN ('van de inwoners van Boiotia').
De naam van de sterkste stad van Boiotia stond op de munten vermeld; meestal was dit Thebai (bv. onder de Thebaanse hegemonie, 372-362), maar ook Akraiphiai (ca. 550-480 en 456-446), Tanagra (tijdens de Perzische oorlogen, toen Thebai naar de Perzen was overgelopen en het van 'Medismos' beschuldigd werd), Haliartos (bv. Kraay, 1966, no. 460) en Thespia (onder de Spartaanse hegemonie, 404-372) komen voor. De munten waren een weerspiegeling van de toenmalige machtspositie binnen de bond. Deze steden plaatsten hun eigen symbolen op de keerzijde. Voor Akraiphiai ging het om een krater (kravthr, 'mengvat') met erboven een laurierblad en eronder de beginletters AK (bv. G10, 449). Voor Thebai ging het om de held Herakles (bv. G10, 450, 452, 453; Kraay, 1966, no. 454-455 - Herakles was geboren in Thebe), Dionysos (bv. Kraay, 1966, no. 456-458 - Dionysos was geboren uit Semele, de dochter van Kadmos) of een zittende vrouw die een helm bekijkt (bv. G10, 451 - volgens Head, 1911, p. 350 mogelijk Harmonia, de echtgenote van Kadmos, dan wel de personificatie van de stad) en de aanduiding QEBAIOS (ook afgekort als Q, QE, QEB, of QEBA) [cf. 2.1.9.2]; het opschrift HEBA (G10, 453) verwijst klaarblijkelijk naar Hebe (”Hbh), de echtgenote van Herakles op de Olympos [cf. 2.1.9.2].
Onder Makedonia en Rome had Boiotia enkel nog bronzen munten.
Bibliografie:
Roberts, W. Rhys - Head, Barclay Vincent, The ancient Boeotians and the coinage of Boeotia [The ancient Boeotians: their character and culture, and their reputation - On the chronological sequence of the coins of Boeotia], Chicago, 1974 (= Cambridge,1895 - London, 1881)
Lacroix, Léon, Le bouclier, emblème des Béotiens, in Revue belge de philologie et d'histoire, 36, 1, 1958, p. 5-30
Melville Jones, 1993, no. 399
2.2.3.5. Rhodos
Het eiland Rhodos telde aanvankelijk drie steden (Lindos, Ialysos en Kamiros), die elk van in de 6e eeuw hun eigen munten hadden. Lindos, dat de Fenicische standaard gebruikte [cf. 2.1.7.8], had zo (Obv.) een open leeuwenmuil en (Rev.) een 'quadratum incusum' (bv. Kraay, 1966, no. 641). Ialysos, dat eveneens de Fenicische standaard gebruikte, had (Obv.) een protome van een gevleugeld everzwijn en (Rev.) een arendskop (bv. Kraay, 1966, no. 642). Kamiros, dat de standaard van Aigina gebruikte [cf. 2.1.7.4], had (Obv.) een vijgeblad en (Rev.) een 'quadratum incusum' (bv. Kraay, 1966, no. 643).
In de 5e eeuw maakte het eiland deel uit van het Atheense imperium, en Athene verbood de steden van de bond in de tweede helft van de 5e eeuw om eigen zilveren munten te slaan [cf. 2.2.3.3]. In 411 scheurden de inwoners van het eiland zich los van Athene en ze stichtten in 408 de nieuwe stad Rhodos, genoemd naar het eiland, die tegelijk de hoofdstad werd. Ze creëerden een nieuwe munt, een zilveren stater van ca. 8,6 gr volgens de standaard van Euboia en Attica [cf. 2.1.7.5]. De munten hadden (Obv.) een hoofd van de stadsgod Helios (bv. G11, 645, 646) en (Rev.) een roos, als een 'sprekend' embleem [cf. 2.1.8.4], tussen twee druiventrossen, plus de legende RODION, 'van de inwoners van Rhodos' (bv. G11, 646). Zoals Samos [cf. 2.2.2.6] sloeg Rhodos na 405 ook de reeds vermelde symmachia munten met op de voorzijde Herakles die twee slangen wurgt, en op de keerzijde de roos (bv. Howgego, 1995, fig. 10).
In de 4e eeuw stapte Rhodos over naar de standaard van Chios, met een zilveren didrachmon van ca. 7,8 gr, zodat men ook van de stater van Rhodos spreekt [cf. 2.1.7.7]. De zonnegod Helios kreeg een stralenkrans (bv. G11, 647, 648; de Callataÿ, 1999, p. 17) en er kwamen variaties op de keerzijde: G11, 647: de roos, links een skyphos beker, rechts een rozenknop, de stadsinitialen RO(DION) en de naam van de muntmeester AETIWN; de Callataÿ, 1999, p. 17: RODION voluit en de muntmeester AMEINIAS; G11, 648: een open roos, onderaan een aar, de muntmeester KRITOKLHS en de stadsinitialen RO(DION). Soms werden ook gouden stateres geslagen van ca. 8,6 gr met gelijkaardige afbeeldingen (bv. Kraay, 1966, no. 644).
Rhodos was een belangrijk economisch en monetair centrum en slaagde erin in de Hellenistische periode zijn vrijheid te bewaren. Het werd in 307/306 - tijdens de strijd tussen de diadochoi of opvolgers van Alexandros III de Grote - belegerd door Demetrios Poliorketes, maar kon hem afslaan. Ter herinnering hieraan plaatste Rhodos in 298 aan de toegang tot de haven een groot bronzen beeld van Helios, een 'kolossos' van 70 el (70 x ca. 46 cm [één ph'cu"] = ca. 32 m) gemaakt door Chares van Lindos, dat tegelijk als vuurtoren diende en dat tot de zeven wereldwonderen werd gerekend; het beeld stortte in 227/226 in zee ten gevolge van een aardbeving en mocht omwille van een orakel niet opnieuw worden opgesteld. Door deze aardbeving werd ook het hele eiland getroffen en er kwamen omhalingen in de Griekse wereld om Rhodos te herstellen. In 166 verloor Rhodos veel van haar inkomsten door de openstelling van de Romeinse kolonie Delos als vrijhaven. Voordien was het het belangrijkste handelscentrum voor de contacten tussen oost en west, en het bezat een sterke zeemacht, met zelfs een soort zeepolitie tegen piraten. Het antieke zeerecht is grotendeels door Rhodos bepaald. In 43/42 kwam het eiland in Romeinse handen.
De munten van Rhodos waren wijd verspreid in het oostelijk deel van de Griekse wereld. In de Middeleeuwen werden ze vaak beschouwd als Judaspenningen, met (Obv.) Christus en (Rev.) de roos van Jericho [Anastatica hierochuntica, een eenjarige, kruisbloemige woestijnplant; middeleeuwse pelgrims vertelden dat de roos spontaan opbloeide in de kerstnacht].
Bibliografie:
Leschhorn, Wolfgang, Zu den rhodischen Didrachmen des 4. und 3. Jh. v.Chr. Der Schatzfund von Usak (Coin hoards II 68), in JNG, 36, 1986, p. 67-94
Melville Jones, 1993, no. 370-374
Algemene bibliografie voor griekenland en enkele randgebieden
(A) Peloponnesos
olympia
Seltman, Charles Theodore - Ridgeway, William, The temple coins of Olympia, New York, 1975 (= Cambridge, 1921)
sparta
Grunauer-Von Hoerschelmann, Susanne, Die Münzprägung der Lakedaimonier (Antike Münzen und geschnittene Steine, 7), Berlin, 1978
(B) centraal-griekenland
Phokis
Williams, Roderick T., The silver coinage of the Phokians, London, 1972
Kallipolis (Aitolia)
Pantos, Pantos A., TA SFRAGISMATA THS AITWLIKHS KALLIPOLEWS, Athena, 1985
(C) Noord-Griekenland, epirus en Thrakië
Franke, Peter Robert, Die antiken Münzen von Epirus, Wiesbaden, 1961
Gaebler, Hugo, Corpus nummorum. Die antiken Münzen Nord-Griechenlands. 3. Die antiken Münzen von Makedonia und Paionia. I. Die makedonischen Landesmünzen (mit Einschluss von Amphaxitis und Bottiaia), das Provinzialgeld (nebst Beroia), und Münzähnliche Gepräge makedonische Ursprung. II, 3, 1-2, Berlin, 1906-1935
Pick, Behrendt - Regling, Kurt, Corpus nummorum. Die antiken Münzen Nordgriechenlands. Dacien und Moesien. I-II, Berlin, 1898-1910
Strack, M. L., Corpus nummorum. Die antiken Münzen Nordgriechenlands. Thrakien, Berlin, 1912
Youroukova, Yordanka - Athanassov, V. (transl.), Coins of the ancient Thracians (BAR. Supplementary series, 4), Oxford, 1976
Abdera
May, J. M. F. - Kraay, Colin M. - Jenkins, G. Kenneth (ed.), The coinage of Abdera (540-345 B.C.) (Royal numismatic society. Special publications, 3), London, 1966
Ainos
May, J. M. F., Ainos. Its history and coinage 474-341 B.C., London, 1950
Akanthos
Desneux, Jules, Les tétradrachmes d'Akanthos, in RBN, 95, 1949, p. 1-122
Amphipolis
Lorber, Catharine, Amphipolis. The civic coinage in silver and gold, Los Angeles, 1990
Byzantion
Schönert-Geiss, Edith, Griechisches Münzwerk. Die Münzprägung von Byzantion. I-IV (Schriften zur Geschichte und Kultur der Antike, 2), Berlin, 1970-1972
Maroneia
Schönert-Geiss, Edith, Griechisches Münzwerk. Die Münzprägung von Maroneia (Schriften zur Geschichte und Kultur der Antike, 26), Berlin, 1987
Olynthos
Robinson, David M., Excavations at Olynthus. VI. The coins found at Olynthus in 1931 (The Johns Hopkins University studies in archaeology, 19), Baltimore - London, 1938
Robinson, David M. - Clement, Paul Augustus, Excavations at Olynthus. IX. The Chalcidic mint and the excavations coins found in 1928-1934 (The Johns Hopkins University studies in archaeology, 26), Baltimore - London, 1938
Perinthos
Schönert, Edith, Die Münzprägung von Perinthos. I-II, Berlin, 1965
(D) Kreta
Le Rider, Georges, Monnaies crétoises du Ve au Ier siècle av. J.-C. (École française d'Athènes. Études crétoises, 15), Paris, 1966
2.2.4. Zuid-Italië en Sicilië (Groot-Griekenland)
2.2.4.1. Taras (Tarentum)
Taras (in het Latijn Tarentum, in het Italiaans Taranto) werd volgens de traditie in 709 gesticht als een kolonie van Sparta. De stad evolueerde zeer traag in vergelijking met de andere kolonies in Zuid-Italië. Ze kreeg pas enig belang na de val van Siris (ca. 530) en Sybaris (ca. 510), en ca. 500 begon ze haar eigen muntemissies.
Taras had zilveren stateres van ca. 8 gr volgens de Italische standaard, waarvan de oorsprong betwist wordt. Het meest verspreide munttype heeft op de voorzijde Taras op een dolfijn (bv. G12, 294), een schelp en de naam van de stad, TARAS (soms retrograad geschreven). Taras was de eponieme held van de stad. Hij was een stroomgod, zoon van Poseidon en een nimf, en volgens de legende was hij als schipbreukeling door een dolfijn gered. Zoals bij andere steden in Groot-Griekenland had de keerzijde dezelfde afbeelding als de voorzijde, maar in een intaglio ('ingesneden beeldwerk') techniek [in het Engels: 'incuse'], waarbij men een 'uitgehold' effect kreeg (bv. G12, 294, 295, 296); er werden twee verschillende stempels gebruikt, de ene in reliëf, de andere ingesneden (het gaat dus niet om een repoussé techniek). Het is niet duidelijk waarom men deze intaglio techniek gebruikte; er zijn verschillende, onvoldoende verklaringen voorgesteld, waarbij de techniek zelfs aan Pythagoras is toegeschreven. Opmerkelijk en zelden voorkomend is de enorm brede, versierde rand die de beeldenaar omringt. In het begin van de 5e eeuw had Taras veel verschillende typen (met ook een verschillende voor- en keerzijde in reliëf): bv. Apollon Hyakinthios, de god van Amyklai in Lakonië (bv. G12, 295; de Callataÿ, 1999, p. 18) [cf. Ovidius, Metamorphoses, 10, 162-219: Apollon was verliefd op Hyakinthos van Sparta, maar deze stierf bij een ongeluk met een discus, en veranderde in een hyacint]; een zeepaardje (bv. Kraay, 1966, no. 297); de neergezeten oikistes (oijkisthv", 'stichter > leider van de kolonie') (bv. Kraay, 1966, no. 298-299, 303, 305); het hoofd van een man (bv. Kraay, 1966, no. 301); het hoofd van een vrouw (bv. Kraay, 1966, no. 302); een ruiter (bv. Kraay, 1966, no. 304, 306-314); meestal echter kwam Taras op een dolfijn op een van de twee zijden voor.
In de periode 340-280 gaf Taras ook gouden munten uit volgens de standaard van Euboia en Attica [cf. 2.1.7.5], waarschijnlijk om de vele huurlingen te betalen die de stad nodig had om zich tegen de druk van de omringende Italische volkeren en de Romeinen te kunnen verweren. Een type uit deze periode heeft bv. (Rev.) Taras die zijn vader Poseidon om wapens vraagt, en (Obv.) het hoofd van Hera (bv. Kraay, 1966, no. 315). Taras riep ook Pyrros ter hulp, de koning van Epeiros; deze voerde oorlog tegen de Romeinen (281-272), maar na zijn nederlaag kwam Taras in 272 onder Romeinse controle. Na de tweede Punische oorlog (218-202) verdween de eigen muntslag van de stad.
Bibliografie:
Brauer, George C., Taras. Its history and coinage, New Rochelle, 1986
Collection Claudius Cote de Lyon. Monnaies de Tarente, New York, 1975
Fischer-Bossert, Wolfgang, Chronologie der Didrachmenprägung von Tarent (Antike Münzen und geschnittene Steine, 14), Berlin - New York, 1999
Ravel, Oscar E., Descriptive catalogue of the collection of Tarantine coins formed by M. P. Vlasto, London, 1947
2.2.4.2. Syrakousai
Syrakousai werd in 733 gesticht als een kolonie van Korinthos op het eilandje Ortygia voor de kust van Sicilië, en zoals haar moederstad had ze twee havens. Syrakousai kende pas munten vanaf ca. 515 (wat vrij laat is; Naxos op Sicilië bv. had reeds munten ca. 550; dit was ook de eerste stad in de Griekse wereld die de 'quadrata incusa' verving door beelden). Onder Gelon (491-478), de tiran van Gela die Syrakousai veroverde en haar tot hoofdstad maakte van een klein rijk in zuidoost Sicilië, werd het vanaf 486/485 de machtigste stad van Sicilië. Zijn broer en opvolger Hieron (478-467 v.C.) maakte van Syrakousai een van de bloeiendste centra van Griekse cultuur.
Syrakousai had een zilveren stater van ca. 8,6 gr volgens de standaard van Euboia en Attica [cf. 2.1.7.5] (en niet zoals men zou verwachten volgens de standaard van Korinthos), en dat om in overeenstemming te zijn met het gewichtssysteem van Sicilië; 1 litra zilver = ca. 0,87 gr; 5 litrai = 1 Attische drachme = ca. 4,35 gr [cf. 2.1.9.7]. Er was een zekere overeenkomst tussen de beeldenaar en de nominale waarden, zodat bv. een tweespan voorkwam op een didrachmon [cf. 2.1.9.7]. De munten waren vooral tetradrachmen van ca. 17 gr, op een moment dat men elders nog vooral drachmen en didrachmen had. Het type was het vierspan of de quadriga, een innovatie die ook bij de Romeinen zeer succesrijk werd. Deze munt hield verband met de aristocratie: boven het vierspan stond een Nike, die een herinnering was aan een van de overwinningen van Hieron van Syrakousai op de Olympische en de Pythische Spelen in de periode 476-470, gekend dankzij de eerste 'Olympische ode' en de eerste tot derde 'Pythische oden' van de dichter Pindaros van Thebai (ca. 518-440); in de zogenaamde afsnede (Frans, Engels: 'exergue', sc. de onderzijde van een munt die van het bovenstuk van de afbeelding gescheiden is door een horizontale lijn) bevinden zich twee dolfijnen (bv. G13, 101) of een aar (bv. de Callataÿ, 1999, p. 9). De keerzijde droeg oorsponkelijk een 'quadratum incusum' in vier vakken ingedeeld, maar al snel kwam in het midden van het medaillon de afbeelding ervoor in de plaats van het hoofd van de bronnimf Arethousa (Arethousa was ook de naam van een bron op Ortygia) (bv. Kraay, 1966, no. 72-73), die zich later ontwikkelde tot het hoofd van Artemis, met vier dolfijnen en met bovenaan de naam van de stad in de genitief meervoud, SURAKOSIWN, 'van de inwoners van Syrakousai' (bv. G12, 101-103; Kraay, 1966, no. 74-129 passim; de Callataÿ, 1999, p. 4.9).
Diodoros, 11, 26, 3 [Melville Jones, 1993, no. 389]:
'The Carthaginians, having unexpectedly gained their deliverance, not only agreed to all this but also promised to give in addition a gold crown to Damarete, the wife of Gelon. For Damarete at their request had contributed the greatest aid toward the conclusion of the peace, and when she had received the crown of one hundred gold talents from them, she struck a coin which was called from her a damareteion. This was worth ten Attic drachmas and was called by the Sicilian Greeks, according to its weight, a pentekontalitron ['met een gewicht van vijftig litrai'].'
Er kwamen ook enkele emissies van dekadrachmen, naar het Atheense voorbeeld van 483 [cf. 2.2.3.3]. Ze werden voor de eerste keer geslagen om de overwinning van Gelon op Carthago bij Himera in 480 te vieren. Omdat Damarete, de vrouw van Gelon, actief betrokken was bij de vredesonderhandelingen met de Carthagers, kreeg ze van hen een gouden krans met een gewicht van honderd talenten; de tegenwaarde daarvan in zilver werd omgezet in dekadrachmen, elk met een gewicht van vijftig litrai (50 x 0,87 gr = 43,5 gr) en naar haar een damareteion genoemd. Hoewel het bestaan van deze munten soms ontkend werd, zijn er ca. 17 exemplaren gekend, die tussen de 42,07 en 44,42 gr wegen. Op de voorzijde staat een vierspan met daarboven een Nike en eronder een aanstormende leeuw (een allusie op de stad Leontinoi die bij de slag betrokken was), op de keerzijde de stadsgodin Artemis - Arethousa met een olijfkrans en de vier dolfijnen. Deze emissie was klaarblijkelijk mogelijk dankzij de ontdekking van nieuwe zilvermijnen rond 480, zodat elke burger een stuk van tien drachmen uitgedeeld kreeg. Dekadrachmen werden ook onder Dionysios I (405-367) geslagen (bv. de Callataÿ, 1999, p. 9.18), waarbij de munten van de kunstenaar Kimon beschouwd worden als de mooiste Griekse munten (bv. Kraay, 1966, no. 119; de Callataÿ, 1999, p. 6).
Het gaat vaak om gesigneerde munten, met de naam van kunstenaars als Euainetos, Eumenes, Kimon of Eukleidas erop [cf. 2.1.9.5, met enkele voorbeelden].
In 345/344, toen de stad bedreigd werd door de Carthagers en door de verdreven tiran Dionysios II (367-344), werd hulp gevraagd aan Timoleon van Korinthos, die als verzoener gezonden werd; hij nam de regering van Syrakousai over (345/344-337), vestigde zijn macht in Oost-Sicilië en bevrijdde verschillende steden van hun tirannen. Dit alles leidde tot een nieuwe bloei van de stad.
Korinthische zilvermunten [cf. 2.2.3.2] zijn zeer talrijk aanwezig in de muntschatten van Syrakousai, wat een indicatie is voor de export van Sicilië naar Griekenland. Dit grote aantal impliceert echter niet dat alleen met Korinthos handel werd gedreven, want deze munt werd ook door anderen steden gebruikt. Syrakousai bootste ook de 'poloi' van Korinthos na, wat eveneens nauwe betrekkingen veronderstelt.
In muntateliers van andere steden op Sicilië werd het vroegere type voortgezet. De hellenistische tirannen van Syrakousai zelf sloegen vaak munten met hun eigen beeltenis, in navolging van de diadochoi; bv. Agathokles (319/318-289) (bv. Kraay, 1966, no. 134-137), Hiketas (289-279/278) (bv. Kraay, 1966, no. 138), Hieron II (275/274-215) (bv. Kraay, 1966, no. 139-142), Gelon II (mederegent van Hieron II, † 216/215) (bv. Kraay, 1966, no. 143), Hieronymos (215-214) (bv. Kraay, 1966, no. 144).
Bibliografie:
Boehringer, Erich, Die Münzen von Syrakus, Bologna, 1978 (= Berlin - Leipzig, 1929)
Holloway, R. Ross, The thirteen-months coinage of Hieronymos of Syracuse (Antike Münzen und geschnittene Steine, 3), Berlin, 1970
Rutter, Keith, The myth of the 'Damarateion', in Chiron, 23, 1993, p. 171-188
Tudeer, L. O., Die Tetradrachmenprägung von Syrakus in der Periode der signierenden Künstler, Chicago, 1979 (= Berlin, 1913)
Melville Jones, 1993, no. 389-390
Algemene bibliografie voor Zuid-Italië en Sicilië
Attianese, P., Calabria Graeca. Greek coins of Calabria. I-III, Santa Severina, 1974-1980
Cahn, Herbert A. - Mildenberg, Leo - Russo, R. e.a., Antikenmuseum Basel und Sammlung Ludwig. Griechische Münzen aus Grossgriechenland und Sizilien, Basel, 1988
Calciati, Romolo, Corpus nummorum Siculorum. La monetazione di bronzo. I, Milano, 1983
Calciati, Romolo, Una collezione di monete di bronzo della Sicilia antica. Primo aggiornamento critico al Corpus nummorum Siculorum (Kolvov. Materiali e studi numismatici, 2), 1995
Gabrici, Ettore, La monetazione del bronzo nella Sicilia antica, Bologna, 1977 (= Palermo, 1927)
Giesecke, Walther, Sicilia numismatica. Die Grundlagen des griechischen Münzwesens auf Sicilien, Bologna, 1969 (= Leipzig, 1923)
Gorini, Giovanni, La monetazione incusa della Magna Grecia, Milano, 1972?
Hill, George Francis, Coins of ancient Sicily, Oxford, 1903 (= Torino, 1906)
Holm, Adolf, Storia della moneta siciliana fino all'eta di Augusto, Roma, 1964 (= Torino, 1906)
Jenkins, G. Kenneth, Coins of Greek Sicily, Oxford, 1966
Lacroix, Léon, Monnaies et colonisation dans l'occident grec (Académie royale de Belgique. Classe des lettres et des sciences morales et politiques. Mémoires, 59, 2), Bruxelles, 1965
Rizzo, Giulio Emanuele, Monete greche della Sicilia. I-II, Roma, 1946
Rutter, N. Keith, Campanian coinages 475-380 B.C., Edinburgh, 1979
Rutter, N. Keith, The Greek coinages of southern Italy and Sicily, London, 1997
Williams Lehmann, Phyllis, Statues on coins of southern Italy and Sicily in the Classical period, New York, 1946
Gela
Jenkins, G. Kenneth, The coinage of Gela. I-II (Antike Münzen und geschnittene Steine, 2), Berlin, 1970
Himera
Kraay, Colin M., The archaic coinage of Himera, Roma, 1984
Kamarina
Westermark, Ulla - Jenkins, G. Kenneth, The coinage of Kamarina, London, 1980
Messana en Rhegion
Caccamo Caltabiano, Maria, La monetazione di Messana. Con le emissioni di Rhegion dell'età della tirannide (Antike Münzen und geschnittene Steine, 13), Berlin - New York, 1993
Herzfelder, H., Les monnaies d'argent de Rhegion frappées entre 461 et le milieu du IVe siècle, in RN. 5e Série, 17, 1955, p. 25-83
Metapontion (Metapontum)
Noe, Sydney P. - Johnston, Ann, The coinage of Metapontum. I-III. Revised edition (Numismatic notes and monographs, 32; 47; 164), New York, 1984-1990
Naxos
Cahn, Herbert A., Die Münzen der Sizilischen Stadt Naxos, Basel, 1944
Selinous
Schwabacher, Willy, Tetradrachmenprägung von Selinunt, München, 1925
Sybaris
Kraay, Colin M., The coinage of Sybaris after 510 B.C., in NC. 6th Series, 18, 1958, p. 13-37
Velia
Libero Mangieri, Giuseppe, Velia e la sua monetazione, Lugano, 1986
Williams, Roderick T., The silver coinage of Velia (Royal numismatic society. Special publications, 25), London, 1992
2.2.5. Federale munten
Bibliografie:
Troxell, Hyla A., The coinage of the Lycian league, New York, 1982
Wallace, W. P., The Euboian league and its coinage, New York, 1953
Warren, J. L., Greek federal coinage, Chicago, 1969
Williams, Roderick T., The confederate coinage of the Arcadians in the fifth century B.C. (Numismatic notes and monographs, 155), New York, 1965
2.2.5.1. De amphiktyoneia van Delphoi
De amphiktyoneia van Delphoi is de religieuze bond die het panhelleense heiligdom van Delphoi beschermde [cf. 2.1.3.2]. Haar muntslag is nooit erg belangrijk geweest. Men sloeg vooral de obolos, de triobolos (een halve drachme) en halve en kwart oboloi; de grote betalingen gebeurden met geld van Aigina en Attica. In Delphoi zelf werd gewoonlijk het geld van Aigina gebruikt, maar het geld van Attica had een grotere waarde, volgens een verhouding van 70 (officieel) of 75 (commercieel) tegen 100. Vaak werden er betalingen geëist in Attische tetradrachmen, zodat men - indien toch betaald werd in geld van Aigina - een surplus of toeslag (epikatallage, ejpikatallaghv) moest betalen van een 7 %.
In 336 startte men met een eigen muntslag van de amphiktyoneia, namelijk een zilveren stater van ca. 12,5 gr volgens de standaard van Aigina. Op de voorzijde staat Demeter, op de keerzijde Apollon op de omphalos (het centrum van de aarde dat zich in Delphoi bevond) of de drievoet (bv. Kraay, 1966, no. 462-463). Ze dragen de legende AMFIKTUONWN, 'van de Amphiktyones'. Het metaal hiervoor kwam uit een depot van oude munten in de tempel van Apollon en van vreemde munten; omwille van de soms geringere metaalwaarde van deze munten had men bij het hersmelten evenwel een groot verlies aan gewicht of apousia van 10 tot 15 % [cf. 2.1.4]. Het waren zeer degelijke munten, die zelfs gedurende vijf jaren primeerden boven die van Attica [met een verhouding van 68,45 tegen 100; met een toeslag van 2,26 (officieel) of 9,56 (commercieel)]; daarna kwamen er moeilijkheden wegens de verhouding met het geld van Attica.
Corpus des inscriptions de Delphes, II, 75 (uit 336) [Melville Jones, 1993, no. 212], e.g. I, 15-20:
'Coinage of the Phokians, trioboloi, by tale ['in totaal'], one talent twenty-six mnai. Deficit (apousia), by tale, eleven minas twelve stateres nine oboloi. Remainder, one talent fourteen mnai twenty-two stateres three oboloi of Amphiktyonic coinage.'
Corpus des inscriptions de Delphes, II, 97 (uit 327) [Melville Jones, 1993, no. 217], e.g. I, 12-15:
'From this, expenditure for the autumn session, the archonship of Kaphis, when the hieromnemones ordered the temple builders to pay twenty talents of coinage of Aigina, we gave eighteen talents forty mnai of Attic (coinage), the remainder being a fee for changing (epikatallage).'
Bibliografie:
Raven, E. J. P., The amphictyonic coinage of Delphi, in NC. 6th Series, 10, 1950, p. 122-
Melville Jones, 1993, no. 199-226; 322-333
2.2.5.2. De Chalkidische bond
De steden van Chalkidike, het schiereiland ten zuiden van Makedonia, vormden in 404 onder leiding van de stad Olynthos de Chalkidische bond. Ze waren aanvankelijk lid van de tweede Attische zeebond, maar konden zich snel losmaken. Het gebied werd uiteindelijk ingepalmd door de Makedonische koning Philippos II, die hun muntslag overnam [cf. 2.2.6.1]. De bond had munten van ca. 8,6 gr volgens de standaard van Euboia en Attica [cf. 2.1.7.5], met het opschrift CALKIDEIWN, 'van de inwoners van Chalkidike'. Het type: (Obv.) het hoofd of de lier van Apollon [cf. 2.1.8.1]; (Rev.) een tweespan.
2.2.5.3. De Achaeïsche bond
Kort na 371 of 367 en opnieuw ca. 360-324 werden munten geslagen van de Achaeïsche bond, een koinon ('gemeenschappelijk > bond') van verschillende steden uit Achaia, die kort na 324 opgeheven werd. Het ging om een zilveren stater van ca. 12,5 gr volgens de standaard van Aigina. Het type: (Obv.) het hoofd van Artemis; (Rev.) de beschermgod Zeus Hamarios, vereerd in het Homarion of Hamarion heiligdom bij de stad Helike, de verzamelplaats van de Achaeïsche bond [na de verwoesting van Helike door een aardbeving in 373 viel het heiligdom onder de stad Aigion]; de legende ACAIWN, 'van de inwoners van Achaia'.
Er ontstond een tweede koinon in 281/280 onder leiding van Patrai. In 251/250 werd het een belangrijke macht onder leiding van Aratos van Sikyon (251-213) toen ook deze stad tot de bond toetrad en er de leiding van overnam. De bond was aanvankelijk gericht tegen Makedonia, en de meeste staten van de Peloponnesos traden toe (zelfs Sparta in 222, weliswaar onder dwang van Antigonos III Doson). De bond was machtig tot 146, toen Korinthos ingenomen werd door de Romeinen, en sloeg in de periode 281-146 vele munten. Het gaat hoofdzakelijk om kleingeld, zilveren trioboloi en bronzen munten, met de hele tijd een onverminderde waarde, zodat het de belangrijkste munt werd in de Peloponnesos. Het type: (Obv.) Zeus Hamarios; (Rev.) het monogram van Achaia met de letters A en C; symbolen van de muntmeesters; het symbool van de stad van uitgifte: de dolfijn van Patrai, de duif van Sikyon, Pegasos van Korinthos; op de bronzen munten stond de volledige naam van de stad en de muntmeesters, op de zilveren enkel de symbolen.
Polybios, 2, 37, 10 (een historicus uit de 2e eeuw) [Melville Jones, 1993, no. 288]:
'This programme (sc. the federal policy of the Achaioi) has advanced so far, and has been so successful in our own times, that not only has an association for waging war jointly and for general friendship come into being, but also they make use of the same laws, weights, measures and coinage, and in addition to these the same magistrates, councils and judges.'
Bibliografie:
Melville Jones, 1993, no. 288-292
2.2.5.4. De Aitolische bond
Aitolia werd in de oudheid beschouwd als een achterlijke streek: herders leefden er in stamverband en ondernamen rooftochten. De bevolking was vermengd met de Illyriërs en werd mixobarbaros (mixobavrbaro", 'half barbaars, half Grieks') genoemd. Er waren slechts enkele poleis aan de zee of aan de meren. De streek nam weinig of geen deel aan het Griekse culturele leven. In 367 organiseerden de inwoners van dit gebied zich tot een bond gericht tegen Sparta; deze bond groeide in de 3e eeuw uit tot een belangrijke macht, die er in 291 zelfs in slaagde Delphoi te bezetten en in 279 de binnenvallende Kelten te verslaan, waarvoor ze in Delphoi een monument kregen.
Vanaf de 3e eeuw had de Aitolische bond ook munten, namelijk een zilveren stater volgens de standaard van Euboia en Attica. Het type: (Obv.) een hoofd van Herakles, overgenomen van de munten van Alexandros III de Grote [cf. 2.2.6.1]; (Rev.) de gepersonifieerde Aitolia in een uitdagende houding gezeten op een stapel schilden.
Op het einde van de 3e eeuw verminderde de macht van de bond en in 189 werd de streek onderworpen aan Rome. In 167 verloor de Aitolische bond alle betekenis, wat het einde betekende van de muntemissies.
2.2.6. Dynastische munten
2.2.6.1. Makedonia
Gedurende de 5e-4e eeuw sloegen koningen van Makedonia als Alexandros I (494-454) (bv. Kraay, 1966, no. 556-557), Perdikkas II (454-413), Archelaos I (413-399) (bv. Kraay, 1966, no. 558-559), Amyntas III (393-370) (bv. Kraay, 1966, no. 560), Alexandros II (370-368) en Perdikkas III (365-359) (bv. Kraay, 1966, no. 561) zilveren munten met allerlei typen (bv. een ruiter; het hoofd van Herakles) en verschillende standaarden.
Bibliografie:
Franke, Peter R., Geschichte, Politik und Münzprägung im frühen Makedonien, in JNG, 3-4, 1952-1953, p. 99-111
Price, Martin Jessop, Coins of the Macedonians, London, 1974
Raymond, Doris, Macedonian regal coinage to 413 B.C. (Numismatic notes and monographs, 126), New York, 1953
Philippos II (359-336)
Philippos II was vanaf 359 regent voor koning Amyntas IV, maar nam in 356/355 zelf de koningstitel aan. Hij verwierf een machtig rijk dat zich vanaf 338 over heel Griekenland uitstrekte. Hij veroverde ca. 356/355 het Thrakische Pangaion gebergte (nabij Amphipolis) met zijn goud- en zilvermijnen, die rond het midden van de 6e eeuw door Peisistratos waren ingepalmd en sindsdien in bezit waren geweest van Athene.
Hij sloeg zo op grote schaal gouden stateres volgens de standaard van Euboia en Attica. Het type: (Obv.) het hoofd van Apollon; (Rev.) een tweespan en de legende FILIPPOU, 'van Philippos' (bv. Howgego, 1995, fig. 43). Zowel het type als de standaard was overgenomen van de Chalkidische bond [cf. 2.2.5.2]. Deze gouden didrachmen van ca. 8,6 gr werden 'philippeioi (stateres)' (filivppeioi (stath're")) genoemd.
Philippos sloeg eveneens zilveren stateres volgens de standaard van Thrakië, eigenlijk tetradrachmen van ca. 14,6 gr. De standaard van Thrakië was een aanpassing van de elektron standaard van Miletos, die in Thrakië tot stand was gekomen langs Abdera, een kolonie van het Ionische Teos. Één gouden didrachmon kwam overeen met zeven zilveren tetradrachmen, waarbij de verhouding goud / zilver 1:12 was [8,6 gr / 7 x 12 = 14,75 gr]. Het type: (Obv.) het hoofd van Zeus (bv. G14, 562-563); (Rev.) een ruiter (vaak geïdentificeerd met Philippos zelf - cf. Howgego, 1995, p. 64) en de legende FILIPPOU; de ruiter droeg een kausia (kausiva, een Makedonische hoed met een brede rand tegen de zon), een diadeem en een chlamys (clamuv", een korte mantel), en onder het paard staat het hoofd van Helios afgebeeld (bv. G14, 562; Howgego, 1995, fig. 40); soms droeg de ruiter een palm ter ere van de overwinning van Philippos op de Olympische Spelen van 356 (bv. G14, 563; Howgego, 1995, fig. 41).
Deze munten kenden een enorm succes. De zilvermunten werden gekopieerd in het Donaugebied, de goudmunten (via Massalia, het huidige Marseille) in de Keltische wereld. Ze worden overal in schatten uit de antieke wereld teruggevonden.
Bibliografie:
Le Rider, Georges, Le monnayage d'argent et d'or de Philippe II frappé en Macédoine de 359 à 294, Paris, 1977
Melville Jones, 1993, no. 412-448
Alexandros III de Grote (336-323)
Alexandros III de Grote voerde de plannen van zijn vader Philippos II uit: hij wilde de Griekse steden van Klein-Azië bevrijden en de Perzen bestraffen voor hun tempelschendingen ten tijde van de Perzische oorlogen. Hij veroverde zo het Perzische rijk en kon beslag leggen op de Perzische goudschat, die hij gedeeltelijk ommuntte. Monetair richtte hij zich naar Athene, toen de enige stad met eigen zilvermijnen.
Hij sloeg gouden stateres van ca. 8,6 gr volgens de standaard van Euboia en Attica [cf. 2.1.7.5], in navolging van Philippos. Het type: (Obv.) het gehelmde hoofd van Athena; (Rev.) een gevleugelde Nike die een krans vasthoudt en een stylis (stuliv", 'kleine mast', een navale standaard die symbool staat voor het achterschip), en de legende ALEXANDROU, 'van Alexandros' (bv. Howgego, 1995, fig. 44; de Callataÿ, 1999, p. 31, met een stater en een dubbele stater); deze munt wordt geïnterpreteerd als een symbool van Alexandros' overwinningen (Nike) te land en ter zee, waarbij Athena hem hielp in zijn strijd tegen het oosten, ofwel als een allusie op de slag bij Salamis van 480 en zo op de gemeenschappelijke zaak tegen de Perzen.
Alexandros sloeg eveneens zilveren stateres van ca. 17 gr volgens dezelfde standaard van Euboia en Attica. G15, 569: (Obv.) het hoofd van Herakles, de voorvader van de Makedonische koningen, met de leeuwenscalp; hij wordt jeugdig voorgesteld omdat ook Alexandros een jonge vorst was (cf. ook G15, 570-571; Howgego, 1995, fig. 42; de Callataÿ, 1999, p. 30); (Rev.) Zeus Olympios op een stoel (kathedra, kaqevdra) met een kussen, met een arend [cf. 2.1.8.1] op zijn rechterhand en een staf in zijn linkerhand; zijn voeten steunen op een voetbankje, vóór zijn knieën een bloeiende roos; de legende ALEXANDROU; DIO verwijst waarschijnlijk naar een muntmeester. Van deze achterzijde bestaat een variante zonder voetbank en in plaats van de roos het hoofd van Tyche (het gepersonifieerde 'Lot'); het monogram KA is een symbool van de muntmeester (bv. G15, 570). Deze munten hebben verschillende soorten symbolen naast Zeus om aan te duiden uit welk atelier ze komen; bv. G15, 569 [een roos] uit Alexandreia; G15, 570 [Tyche] uit Sardeis (postuum geslagen, 228-223); G15, 571 [een drietand en het monogram PO] uit Sikyon (postuum geslagen, ca. 280?); Howgego, 1995, fig. 66 [een roos en een monogram] uit Rhodos (postuum geslagen); Howgego, 1995, fig. 67 [de afkorting AS en de letter A] uit Aspendos (postuum geslagen); de Callataÿ, 1999, p. 30 [een aar en de afkorting DI].
De verhouding goud / zilver bedroeg 1:10 in plaats van 1:12 onder Philippos; deze verhouding was verminderd door het vele Perzische goud dat ter beschikking was gekomen. Één gouden stater van het Attische systeem kwam overeen met twintig drachmen of vijf tetradrachmen van Alexandros [8,6 gr / 5 x 10 = 17,2 gr].
Drachmen van Alexandros werden massaal geslagen, zelfs verder door de diadochoi na zijn dood, en wel verspreid over een 22-tal rijksateliers, vooral in het oosten. Het gaat dus om rijksgeld. De standaard van Attica verdrong alle andere behalve die van Rhodos [cf. 2.1.7.6]. De grootste moeilijkheid voor numismaten bestaat erin uit te maken uit welk atelier een munt afkomstig is. Criteria zijn (1) de stijl, (2) het stempelonderzoek en (3) de verspreiding van de muntschatten. Er waren belangrijke ateliers o.a. in Amphipolis (in Makedonia) (bv. de Callataÿ, 1999, p. 32), Magnesia (in Klein-Azië) (bv. de Callataÿ, 1999, p. 32), Tarsos (in Kilikia), Babylon en Alexandreia.
Bibliografie:
Bellinger, Alfred R., Essays on the coinage of Alexander the Great (Numismatic studies, 11), New York, 1963
de Callataÿ, François, Guerres et monnayages à l'époque hellénistique, in Dossiers d'archéologie, 248, 1999, p. 28-35
Kleiner, Gerhard, Alexanders Reichsmünzen (Abhandlungen der Deutschen Akademie der Wissenschaften zu Berlin. Philosophisch-historische Klasse, 1947, 5), Berlin, 1949
Le Rider, Georges, Les alexandres d'argent en Asie Mineure et dans l'orient séleucide au IIIe siècle av. J.-C., in JS, 1, 1986, p. 3-59
Mørkholm, Otto - Grierson, Philip - Westermark, Ulla (ed.), Early Hellenistic coinage from the accession of Alexander to the peace of Apamea (336-188 B.C.), Cambridge, 1991
Müller, L., An atlas. The coinage of Alexander the Great, New York, 1976 [translation of Copenhagen, 1858]
Newell, Edward T. - Noe, S. P., The Alexander coinage of Sicyon, New York, 1950
Price, Martin Jessop, The coinage in the name of Alexander the Great and Philip Arrhidaeus. A British Museum catalogue. 1. Introduction and catalogue. 2. Concordances, indexes and plates, Zürich - London, 1991
Thompson, Margaret, Alexander's drachm mints. I. Sardes and Miletus. II. Lampsacus and Abydus (Numismatic studies, 16; 19), New York, 1983-1991
Troxell, Hyla A., Studies in the Macedonian coinage of Alexander the Great (Numismatic studies, 21), New York, 1997
Melville Jones, 1993, no. 449-489
2.2.6.2. De Makedonische diadochoi
Typisch voor de latere munten van de diadochoi is hun afbeelding op de voorzijde als levende vorst. Voorheen werden bijna geen levende personen afgebeeld [cf. 2.1.8.6].
Lysimachos (305-281)
Bij de satrapeia-verdeling in Babylon na de dood van Alexandros III in 323 werd Lysimachos aangesteld als hoofd van de provincie Thrakië. In 305 riep hij zich uit tot koning van dat gebied, en in 286 werd hij koning van Makedonia.
Hij had een gouden en zilveren stater volgens de standaard van Euboia en Attica [cf. 2.1.7.5]. Het type: (Obv.) het hoofd van Alexandros, met het diadeem als (oorspronkelijk Perzisch) symbool van zijn macht als despotes (despovth", 'absoluut heerser') (dus nog niet Lysimachos' eigen afbeelding); een ramshoorn op het hoofd als symbool van Zeus Ammon; (Rev.) een zittende Athena met een Nike op haar hand, het zogenaamde nikephoros-type [cf. 2.1.8.1]; de legende BASILEWS LUSIMACOU, 'van koning Lysimachos' (bv. Howgego, 1995, fig. 56).
Bibliografie:
Müller, L., Die Münzen des Thracischen Königs Lysimachus, Bologna, 1978 (= Copenhagen, 1858)
Demetrios Poliorketes (306-283)
Demetrios Poliorketes ('belegeraar van steden') was de zoon van Antigonos Monophthalmos ('eenogig'), die als eerste van de diadochoi in 306 de koningstitel aannam en zijn zoon tot mederegent aanstelde. In Athene werden de twee reeds in 307 gevierd als Theoi Soteres (Qeoiv Swth're", 'Goden-Redders'). Antigonos stierf in 301. Demetrios was koning van Makedonia en Thessalia in de periode 293-287.
Demetrios had een gouden en zilveren stater volgens de standaard van Euboia en Attica [cf. 2.1.7.5]. Hij was de eerste vorst in het Griekse kernland die zijn eigen portret op zijn munten zette [cf. 2.1.8.6]. De keerzijde droeg steeds verschillende typen, met een legende en met symbolen van de muntmeesters. G16, 573 (cf. Howgego, 1995, fig. 51): (Obv.) het hoofd van Demetrios in profiel met diadeem en stierenhoorns (als symbool van Dionysos, wiens zoon hij beweerde te zijn - cf. Howgego, 1995, p. 65); (Rev.) een naakte Poseidon met zijn rechtervoet op een rots en een drietand in zijn linkerhand; de legende BASILEWS DHMHTRIOU, 'van koning Demetrios'; de monogrammen EUF en MHT zijn symbolen voor ateliers en magistraten. G16, 574 (cf. Howgego, 1995, fig. 50): (Obv.) Nike met een bazuin op de voorsteven van een oorlogsschip; (Rev.) een strijdvaardige Poseidon, klaar om zijn drietand te gooien, met een chlamys rond zijn linkerarm; dezelfde legende, andere monogrammen of symbolen; met deze iconografie op voor- en keerzijde benadrukte Demetrios dat zijn macht bij zijn vloot berustte.
Bibliografie:
Newell, Edward T., The coinages of Demetrius Poliorcetes, Chicago, 1978
Melville Jones, 1993, no. 490-492
De meeste latere vorsten zetten op vele munten hun portret in profiel met een diadeem. Voor de keerzijde zijn er verschillende typen met hun naam en de monogrammen of symbolen van de muntmeesters.
Antigonos Doson (227-221)
Antigonos Doson ('die (altijd) zal geven') werd koning van Makedonia in 227. G16, 575, 576: (Obv.) het hoofd van Poseidon gekroond met zeewier. G16, 575: (Rev.) Apollon met een boog, gezeten op de voorsteven van een oorlogsschip; onderaan een drietand en de letters IE; de legende BASILEWS ANTIGONOU, 'van koning Antigonos' (cf. de Callataÿ, 1999, p. 3 en voorkaft, maar met een ander monogram).
2.2.6.3. Parthia, Baktria en Armenia
In 246 maakte Andragoras, de satrapes van Parthia, zijn gebied onafhankelijk van het Seleukidische rijk. Zijn korte heerschappij werd beëindigd door de inval van een stam uit Iran die van dan af de Parthen werden genoemd. Naar de mythische stichter Arsakes I droegen alle vorsten de naam Arsakes, zodat men spreekt van de dynastie van de Arsakidai. De Parthen werden de grote tegenstanders van het Seleukidische rijk in het oosten en vormden tot in de 3e eeuw n.C. een belangrijke dreiging aan de oostgrens van het Romeinse rijk. De Parthen imiteerden vaak de Seleukidische munten. Bv. G17, 781: (Obv.) Mithradates II Arsakes (ca. 123-87) met diadeem; (Rev.) de Parthische koning zit op de omphalos en bekijkt een boog; een palmtak; de legende BASILEWS MEGALOU ARSAKOU EPIFANOUS, 'van (de) grote koning Arsakes Epiphanes'. G17, 782: (Obv.) Mithradates III Arsakes (58-55) met een gehoornde helm en een diadeem; (Rev.) de Parthische koning zit op een troon en bekijkt een booog; de legende BASILEWS MEGALOU ARSAKOU FILOPATOROS EUERGETOU EPIFANOUS FILELLHNOS, 'van (de) grote koning Arsakes Philopator Euergetes Epiphanes Philhellen'.
Baktria (het huidige Afghanistan) maakte deel uit van het Seleukidische rijk. In 239/238, tijdens de Seleukidische broederstrijd tussen Seleukos II en Antiochos Hierax, kwam de satrapes Diodotos († 234) in opstand en maakte hij van Baktria een onafhankelijk koninkrijk (cf. evenwel Newell, 1978 [1938], p. 248-249 voor een andere datering). Opvolgers waren o.a. zijn zoon Diodotos II, Demetrios (ca. 190-170), Antimachos I (ca. 180), Heliokles (ca. 150-130) en Archebios (ca. 120). De geschiedenis van dit rijk en zeker de opeenvolging van de koningen is vooral gekend dankzij de munten.
Baktria had een zilveren stater volgens de standaard van Euboia en Attica [cf. 2.1.7.5]. Het type: (Obv.) eigen portretten van de koning in profiel, met een diadeem, een olifantenscalp (een symbool voor India), een kausia of een helm met stierenhoorns; (Rev.) vaak Herakles. G17, 777 (cf. Howgego, 1995, fig. 75): (Obv.) Demetrios met diadeem en olifantenscalp; (Rev.) Herakles met knots en leeuwenhuid; de legende BASILEWS DHMHTRIOU, 'van koning Demetrios'; het monogram RAK. G17, 778: (Obv.) Antimachos I met diadeem en kausia; (Rev.) Poseidon met drietand en palm; de legende BASILEWS QEOU ANTIMACOU, 'van (de) koning - god Antimachos'; een symbool met N in een cirkel. G17, 779: (Obv.) Heliokles met diadeem; (Rev.) Zeus met bliksem en scepter; de legende BASILEWS DIKAIOU HLIOKLEOUS, 'van (de) rechtvaardige koning Heliokles'; het monogram HDRK. G17, 780: (Obv.) Archebios met diadeem, helm met stierenhoorns en de aigis (aijgiv", 'geitenvel', een attribuut van Zeus en van Athena); (Rev.) Zeus met scepter en bliksem; de legende BASILEWS DIKAIOU NIKHFOROU ARCEBIOU, 'van (de) rechtvaardige, overwinning-brengende koning Archebios'; een monogram of symbool.
Bibliografie:
Bernard, P., Fouilles d'Aï Khanoum. IV. Les monnaies hors trésors. Questions d'histoire gréco-bactrienne, Paris, 1985
Gardner, Percy - Poole, Reginald Stuart (ed.), The coins of the Greek and Scythic kings of Bactria and India in the British Museum (Catalogue of Indian coins in the British Museum), Chicago (Ill.), 1966 (= London, 1886)
Guillaume, Olivier, L'analyse de raisonnements en archéologie. Le cas de la numismatique gréco-bactrienne et indo-grecque, Paris, 1987
Guillaume, Olivier, Graeco-Bactrian and Indian coins from Afghanistan, Oxford, 1991
Holt, Frank L., Thundering Zeus. The making of Hellenistic Bactria (Hellenistic culture and society, 32), Berkeley - Los Angeles - London, 1999
Klose, Dietrich O. A., H ellhnikhv nomismatokopiva sth Baktrianhv kai thn Indiva (Alevxandro" kai Anatolhv), Thessalonike, 1997
Mitchiner, M., Indo-Greek and Indo-Scythian coinage. I-IX, London, 1975-1976
Whitehead, R. B., Catalogue of coins in the Panjab museum, Lahore. I. Indo-Greek coins, Chicago, 1969 (= 1914)
Melville Jones, 1993, no. 512
Tigranes, de koning van Armenia (95-55), bezette in 83-69 zelfs het Seleukische kernland Syria, en liet munten slaan in Antiocheia. G17, 776: (Obv.) Tigranes met een tiara, met daarop een ster tussen twee arenden; (Rev.) de Tyche van Antiocheia, de beroemde bronzen personificatie van de stad Antiocheia gemaakt door Eutychides van Sikyon (ca. 296-293) voor koning Seleukos I; de vrouw draagt een stadskroon en heeft een palm in haar hand; ze zit op een rots en aan haar voeten zwemt de Orontes rivier; de legende BASILEWS TIGRANOU, 'van koning Tigranes'; de afkorting DHM voor de muntmeester; een laurierkrans rond de munt.
2.2.6.4. Pergamon
Philetairos zoon van Attalos († 263) was aanvankelijk de schatmeester van Lysimachos van Thrakië in Pergamon, waarbij hij 9000 talenten (54 miljoen drachmen) moest bewaken. Hij stichtte een onafhankelijke staat en liep in 282 over naar Seleukos I van Syria. Hoewel hij een eunuch was, stichtte hij een dynastie door de adoptie van zijn neven Attalos en Eumenes (I). Ze regeerden quasi autonoom, maar erkenden in naam tenminste de Seleukidische koningen. Munten werden geslagen door de verschillende koningen tot in 133, toen Attalos III zijn rijk bij testament aan Rome overliet. De afbeelding van Philetairos verscheen niet op zijn eigen munten, die in naam van Lysimachos, van Seleukos I of in zijn eigen naam FILETAIROU, 'van Philetairos' (maar met de afbeelding van Seleukos I; bv. G18, 736) geslagen werden, maar wel op die van zijn opvolgers tot ca. 190. De munt was een zilveren stater volgens de standaard van Euboia en Attica [cf. 2.1.7.5]. Het type: (Obv.) een afbeelding van Philetairos met een laurier krans en een diadeem (G18, 737-739); (Rev.) een gezeten Athena (een thema overgenomen van Lysimachos), die een schild of een krans vasthoudt, met links een klimopblad, rechts een boog, en de letter A, al dan niet in een cirkel (bv. G18, 736, 738; Howgego, 1995, fig. 58). Dit type bleef bestaan tot 133.
Onder Eumenes II (197-160) begon men mogelijk vanaf 196 met de emissie van de zogenaamde kistophoros (kistofovro", cistophorus, 'kiste-drager'), een zilveren stater van ca. 11,50-12,75 gr mogelijk een reductie van de standaard van Rhodos [cf. 2.1.7.7], met vooral tetradrachmen en didrachmen. Op de voorzijde stond geen koninklijk portret meer, maar de 'cista mystica' (kivsth mustikhv, 'mystieke kist'), een voorwerp uit de Dionysos cultus, namelijk een half open kistje waar een slang uit komt, omgeven door een klimopkrans. Op de keerzijde staat een pijlkoker tussen twee kronkelende slangen (een attribuut uit de Herakles cultus) en de symbolen van muntateliers. Zowel Dionysos als Herakles werden bijzonder vereerd in Pergamon. De munten werden in grote aantallen geslagen, in een dertiental steden, waaronder ook Ephesos (bv. Howgego, 1995, fig. 59), Smyrna en Sardeis. Livius vermeldt dat er 953.000 kistophoroi aanwezig waren in de Syrische oorlogsbuit van de jaren 190-187 (cf. Livius, 37, 46, 3; 37, 58, 4; 37, 59, 4; 39, 7, 1 [Melville Jones, 1993, no. 355-356.419.421]). Ze waren het voornaamste betaalmiddel in Klein-Azië. De Attalidai hadden dan ook de rijkste zilvermijnen daar. Waarschijnlijk was er een akkoord tot stand gekomen met de Seleukidai, omdat het geen dynastieke munt was. Na 133 werd de emissie nog in een aantal steden voortgezet, in Ephesos bv. tot in 67. In Pergamon, Ephesos, Tralleis, Laodikeia en Apameia werden nog kistophoroi geslagen tussen 58 en 49, maar wel met vermelding van de naam van de Romeinse proconsul (bv. Howgego, 1995, fig. 60, met de legende C(aius) Pulcher Proco(n)s(ul), 55-53; cf. Michel Amandry in de Callataÿ, 1999, p. 64). Marcus Antonius sloeg dergelijke munten (Howgego, 1995, fig. 61, met (Obv.) het gekransde hoofd van Antonius en (Rev.) de buste van zijn echtgenote Octavia) en mogelijk ging zelfs Octavianus / Augustus er nog mee door in de periode 28-18 (Howgego, 1995, fig. 62, met (Obv.) het hoofd van Octavianus en (Rev.) PAX ('vrede') binnen in een krans).
Bibliografie:
Kleiner, Fred S. - Noe, Sydney P., The early cistophoric coinage (Numismatic studies, 14), New York, 1977
Le Rider, Georges, La politique monétaire du royaume de Pergame après 188, in JS, 1989, p. 163-190
Newell, Edward T., The Pergamene mint under Philetaerus (Numismatic notes and monographs, 76), New York, 1936
Sutherland, Carol Humphrey Vivian - Olcay, Nekriman - Merrington, K. E., The cistophori of Augustus (Royal numismatic society. Special publications, 5), London, 1970
Woodward, A. M., The cistophoric series and its place in Roman coinage, in Carson, Robert Andrew Glendinning - Sutherland, Carol Humphrey Vivian (ed.), Essays in Roman coinage presented to Harold B. Mattingly, London, 1956, p. 149-175
Howgego, 1995, p. 54-56
Melville Jones, 1993, no. 354-367
2.2.6.5. De Ptolemaeïsche dynastie van Egypte
Ptolemaios I Soter (305-283)
Bij de satrapeia-verdeling in Babylon na de dood van Alexandros III in 323 werd Ptolemaios aangesteld als hoofd van de provincie Egypte. In 305, na de dood van Alexandros IV, riep hij zich uit tot koning van dat gebied. Hij kreeg goddelijke eerbewijzen als 'Soter' (Swthvr, 'Redder') omwille van de hulp die hij het belegerde Rhodos had geboden.
In de periode 323-305 gaf hij verder de munten van Alexandros uit, met de legende ALEXANDROU; er waren evenwel enkele wijzigingen. Op de voorzijde droeg Herakles, die de gelaatstrekken had gekregen van Alexandros, de ramshoorns van Zeus Ammon en een olifantenscalp als symbool van de verovering van India; de keerzijde bleef vaak onveranderd met Zeus op een stoel (bv. G19, 796, met de letters OR). Bij andere munten had men dezelfde voorzijde, maar op de keerzijde verscheen een archaïsche, rechtstaande en strijdbare Athena met speer en schild, en daarnaast een arend op een bliksem, een symbool voor Zeus [cf. 2.1.8.1] maar ook het teken van Ptolemaios; er waren afkortingen voor de muntmeesters (DI; AP (in ligatuur) - EU) en de legende was ALEXANDROU of ALEXANDREION (bv. G19, 797, 798; Howgego, 1995, fig. 76). Deze munten bleef Ptolemaios slaan zolang hij zich officieel als satrapes opstelde.
Vanaf 305, nadat hij zich tot koning had uitgeroepen, verschenen zijn eigen portret en naam op zijn munten. Hij veranderde de muntvoet in de standaard van Fenicië en Kyrene [cf. 2.1.7.8], die populair was in het oosten. Deze verandering bevestigde zijn afzonderlijke positie, maar werd waarschijnlijk ook ingegeven door een gebrek aan zilver in Egypte. Ptolemaios I sloeg een zilveren tetradrachmon van ca. 14 gr (in plaats van ca. 17 gr) en een drachme van ca. 3,5 gr. Het type: (Obv.) een portret van Ptolemaios, met diadeem en de aigis van Zeus rond zijn nek, om zich als een god voor te stellen; (Rev.) een arend op een bliksem en de legende BASILEWS PTOLEMAIOU, 'van koning Ptolemaios' (bv. Kraay, 1966, no. 799; Howgego, 1995, fig. 77).
Ptolemaios II Philadelphos (285-246)
Ptolemaios II voerde drie innovaties in:
(1) Men ontwikkelde een echte koningscultus. Op de voorzijde kwam het koningspaar, met het portret van Ptolemaios II en dat van zijn zuster en echtgenote Arsinoe II, en met de legende ADELFWN, 'van (de) Adelphoi (sc. broer en zus)'. Soms verscheen ook een gesluierde Arsinoe II alleen; deze koningin speelde een belangrijke politieke rol. [In de Hellenistische periode krijgt men inderdaad enige verandering in de positie van de vrouw; vanaf Ptolemaios III bv. werden decreten uitgevaardigd in de naam van zowel de koning als de koningin]. Op de keerzijde stonden zijn vergoddelijkte ouders Ptolemaios I en diens vrouw Berenike I met de legende QEWN, 'van (de) goden' (bv. Kraay, 1966, no. 801; Howgego, 1995, fig. 78).
(2) Er kwam een emissie van zware gouden oktadrachmen van ca. 28 gr volgens de standaard van Fenicië en Kyrene. Deze werd een mnaieion (mnaiei'on) genoemd, want met een verhouding goud / zilver van 1:12 1/2 had de munt de waarde van één mna, namelijk honderd zilverdrachmen [28 gr / 100 x 12,5 = 3,5 gr] (bv. Kraay, 1966, no. 801-804.806.808: Ptolemaios II, III en IV; Howgego, 1995, fig. 79: Ptolemaios IV).
(3) Er werd zwaar kopergeld ingevoerd met een metaalwaarde. Bij de Grieken diende koper voorheen alleen als pasmunt voor zilver, waarbij één chalkous (calkou'", 'een bronzen (munt)') overeenkwam met 1/8 obolos; dit waren kredietmunten, zonder metaalwaarde. Er ontstond dus onder Ptolemaios II een vorm van trimetalisme, met goud, zilver en koper naasteen. Soms wordt gesteld dat de Egyptenaren weigerachtig stonden tegenover zilvermunten omdat zij zilver zelf niet kenden; het lijkt evenwel meer waarschijnlijk dat Egypte te weinig eigen zilvermijnen had en dat de vorst zelf de controle over dit edelmetaal wilde behouden voor de contacten met het buitenland. Ook voor het kopergeld volgde men de standaard van Fenicië en Kyrene. Deze munten hadden een enorm succes, zodat de zilvermunten verdwenen uit de Egyptische muntschatten; de Griekse bevolking gebruikte nog goud- en zilvergeld, maar ook het koper won meer en meer veld, en rekeningen werden over het algemeen in kopergeld uitgedrukt, waarbij men sprak van 'drachmen van brons' (dracmaiv calkou'). Pas met de Romeinen kwam de zilvermunt terug. Een koperen munt van twintig drachmen woog gemiddeld ca. 72 gr en kwam in waarde overeen met één zilveren obolos (1/6 drachme), met een verhouding zilver / koper van 1:120 [3,5 gr / 6 x 120 = 70 gr]. Er waren ook stukken van tien drachmen van ca. 36 gr, met een waarde van 1/2 zilveren obolos, en koperen stukken van vier, drie, twee of één drachme. Op de voorzijde stond vaak Zeus Ammon, op de keerzijde een arend op een bliksem en de naam van de koning(in) (bv. Howgego, 1995, fig. 80, met op de voorzijde de buste van Kleopatra VII).
Ptolemaios II was een groot organisator. Hij legde een verplichte munt op in zijn hele rijk, verbood de circulatie van vreemde munten (cf. de Papyrus Revenue Laws uit de 3e eeuw) en creëerde daarom banken om geld om te wisselen. Egypte kreeg zo een gesloten economisch systeem, dat behouden bleef tot de 3e eeuw n.C.
Bibliografie:
Egypte in de faraonische tijd
Chassinat, Émile, Une monnaie d'or à légendes hiéroglyphiques trouvée en Égypte, in BIFAO, 1, 1901, p. 78-86
Chassinat, Émile, Une nouvelle monnaie à légende hiéroglyphique, in BIFAO, 7, 1910, p. 165-167
Chassinat, Émile, Les trouvailles de monnaies égyptiennes à légendes hiéroglyphiques, in RecTrav, 40, 1923, p. 131-137
Curtis, James W., Coinage of pharaonic Egypt, in JEA, 43, 1957, p. 71-76
Daumas, François, Le problème de la monnaie dans l'Égypte antique avant Alexandre, in MEFRA, 89, 2, 1977, p. 425-442
Lipinski, Édouard, Egyptian Aramaic coins from the fifth and fourth centuries B.C., in Scheers, Simone (ed.), Studia Paulo Naster oblata. I. Numismatica antiqua (OLA, 12), Leuven, 1982, p. 23-33
Egypte in de Ptolemaeïsche tijd
Cadell, Hélène - Le Rider, Georges, Prix du blé et numéraire dans l'Égypte lagide de 305 à 173 (Papyrologica Bruxellensia, 30), Bruxelles, 1997
Giesecke, Walther, Das Ptolemäergeld, Leipzig, 1930
Hazzard, Richard A., Ptolemaic coins. An introduction for collectors, Toronto, 1995
Schubart, Wilhelm, Die ptolemäische Reichsmünze in den auswärtigen Besitzungen unter Philadelphos, in ZN, 33, 1921, p. 68-82
Svoronos, Ioannes N., Ta; nomivsmata tou' kravtou" tw'n Ptolemaivwn. I-IV, Athenai, 1904-1908
Weiser, Wolfram, Katalog ptolemäischer Bronzemünzen der Sammlung des Instituts für Altertumskunde der Universität zu Köln (Papyrologica Coloniensia, 23), Opladen, 1995
Howgego, 1995, p. 52-54
Melville Jones, 1993, no. 494-505; 507-511
3. Numismatiek van de Romeinse wereld
3.1. Systematisch overzicht
Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 42-47 (70 n.C.):
(42) Next in degree was the crime committed [sc. tegen het welzijn van de mensheid, en wel als 'the original source of avarice when usury was devised, and a profitable life of idleness' (33, 14, 48); de ergste misdaad was de introductie van gouden ringen (33, 4, 8)] by the person who first coined (signavit) a gold denarius (ex auro denarius) [sc. een aureus], a crime which itself also is hidden and its author unknown. The Roman nation did not even use a stamped silver coinage before the conquest of king Pyrros [281-272]. The as weighed one pound (libralis as) - hence the term still in use, 'little pound' (libella) and 'two pounder' (dupondius); this is the reason why a fine is specified in 'heavy bronze' (aes grave), and why in book-keeping outlay is still designated as 'sums weighed out' (expensa), and likewise intrest as 'weighed on account' (inpendia) and paying as 'weighing down' (dependere),
(43) and moreover it explains the terms 'soldiers' stipend' (militum stipendia), which means 'weights of heaped money' (stipis pondera), and the words for accountants and paymasters that mean 'weighers' (dispensatores) and 'pound-weighers' (libripendes), and owing to this custom in purchases that deal with all larger personal property, even at the present day, an actual pair of 'pound'-scales (libra) is introduced.
King Servius [ca. 578-534] was the first to stamp a design on bronze (signavit aes); previously, according to [the 4th-3th century historian] Timaios, at Rome they used raw metal (aes rude). The design stamped on the metal (signatum) was an ox or a sheep (pecudes), which is the origin of the term 'pecunia'. The highest assessment of one man's property in the reign of Servius was 120.000 as-pieces (asses) [ongetwijfeld anachronistisch], and consequently that amount of property was the standard of the first class of citizens.
(44) Silver was first coined in the 485th year of the city [269/268], in the consulship of Quintus Ogulnius (Gallus) and Gaius Fabius (Pictor), five years before the first Punic War [264-241]. It was decided (placuit) that the value of a denarius should be ten pounds of bronze, that of a half-denarius (quinarius) five pounds, that of a sestertius two pounds and a half. The weight of a standard pound (librale pondus) of bronze was however reduced during the first Punic War, when the state could not meet its expenditure, and it was enacted (constitutum) that the as should be struck weighing two ounces (sextantario pondere). This effected a saving of five sixths, and the national debt was liquidated.
(45) The design of this bronze coin was on one side a Ianus facing both ways (Ianus geminus) and on the other the ram of a battleship (rostrum navis); the third of an as (triens) and the quarter as (quadrans) had a ship (rates). The latter had previously been called a teruncius, as weighing three ounces (unciae). Subsequently when the presence of Hannibal was being felt, in the dictatorship of Quintus Fabius Maximus [217], asses of one ounce weight (asses unciales) were coined, and it was decided (placuit) that the exchange-value of the denarius should be sixteen asses, of the quinarius eight and of the sestertius four; by this measure the state (res publica) made a clear gain of one half. But nevertheless in the pay of soldiers one denarius has always been given for ten asses.
(46) The designs on silver were a two-horse (biga) and a four-horse chariot (quadriga), and consequently the coins were called a 'pair of horses' (bigati) and a 'four-in-hand' (quadrigati).
Next according to a law of Papirius (lex Papiria) [ca. 91? 89-88?] asses weighing half an ounce (semunciarii asses) were struck. Livius Drusus when holding the office of tribunus of the plebs [122, rather than his son in 91] alloyed (miscuit) the silver with one-eighth part of bronze [sc. billon]. The coin now named the victory coin (victoriatus) was struck under the law of Clodius (lex Clodia) [ca. 104]; previously a coin of this name was imported from Illyria and was looked on as an article of trade. The design on it was a figure of Victoria, which gives it its name.
(47) The first gold coin was struck (percussus est) 51 years later than the silver coinage [sc. in 217], a scruple (scripulum) of gold having the value of twenty sestertii; this was done at 400 to the pound of silver (quod effectum in librali ratione sestertii, qui tunc erat, CCCC - met heel wat tekstkritische problemen), at the then rating of the sestertius. It was afterwards [49? 46?] decided to coin denarii at the rate of 40 from a pound of gold [1/40], and the emperors gradually reduced the weight of the gold denarius, and most recently Nero brought it down to 45 denarii to the pound [1/45].
Gaius, Institutiones, 1, 122 (een rechtsgeleerde uit de 2e eeuw n.C.) (cf. Remains of old Latin. Newly edited and translated by E. H. Warmington. III. Lucilius. The Twelve tables (LCL), London - Cambridge (Mass.), 1967, p. 514-515):
The reason for employing (in mancipatio, sc. de plechtige overdracht van eigendom - cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 43) bronze (aes) and a scales (libra) is the customary use at one time of a currency of copper pieces (aerei nummi) only, these being called 'bars' (asses), 'two-pound bars' (dupondii), 'half-bars' (semisses), and 'quarters' (quadrantes), no gold or silver piece being in use at all, as we can understand from the law of the Twelve tables; and the force and power of these pieces rested not in their number but in their weight [ ]. The 'asses' were each a pound of copper (asses librales); and 'two-pound asses'
3.1.1. Premonetaire geldvormen
Oorspronkelijk werd vee gebruikt als waardemeter en als betalingsmiddel voor boeten (cf. pecunia, het Latijnse woord voor 'geld', afgeleid van pecus, 'vee', zoals reeds opgemerkt door Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 43) [cf. 2.1.1.1].
Later gebruikte men 'aes rude' ('ruw koper' - cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 43), stukken onbewerkt koper of brons van ca. 300-400 gr. De antieke traditie voerde dit betaalmiddel terug op de periode vóór de Romeinse koning Servius Tullius (ca. 578-534) (cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 43), en dit soort metaal is inderdaad teruggevonden in graven in Zuid- en Midden-Italië vanaf het begin van het 1e millennium. Deze stukken werden gewogen; het werkwoord aestimare (<> soldij', zoals reeds opgemerkt door Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 43).
Later gebruikte men makkelijk hanteerbare bronzen baren (staven of platen), waarvan men bij betaling een stuk afbrak.
Werktuiggeld kwam bij de Romeinen bijna niet voor.
Aulus Gellius, 11, 1, 2-3 (een auteur uit de 2e eeuw n.C.):
'Therefore later, by the lex Aternia, the value of a sheep was fixed at ten pieces of brass (in oves singulas aeris deni), of the cattle at a hundred apiece (in boves aeris centeni).'
Door de lex Aternia Tarpeia van 454 [genoemd naar de consules Aulus Aternius Varus Fontinalis en Spurius Tarpeius] werd het mogelijk om boeten met koper te betalen in plaats van met vee, en wel met een vaste omrekening:
- één rund (bos) = 100 asses librales (100 pond) = ca. 32,7 kg koper
[één pond is traditioneel gezien ca. 327,45 gr; volgens Harl, 1996, p. 315.474 komt het evenwel overeen met ca. 322,5 gr; zie ook de tabel in Crawford, 1974, p. 591 met een hele reeks 'berekeningen' die uitkomen tussen 327,45 en 322,56 gr]
- één schaap (ovis) = 10 asses librales = ca. 3,27 kg koper
Twaalf tafelen, wet 8, 2-4, zoals geciteerd bij Aulus Gellius, 20, 1, 12 [cf. Warmington, 1967, p. 476-477]:
'The following are the words written (in the Twelve tables) about punishment of 'injustice':
If he has done simple harm [to another], penalties shall be 25 pieces (sc. asses librales).'
('si iniuriam [alteri] faxsit, XXV [aeris] poenae sunto')
In de zogenaamde wet van de Twaalf tafelen van 451 zijn er reeds geen betalingen in vee meer voorzien (bv. wet 8, 2-4). In de 5e eeuw, maar ook nog in de 4e en de 3e eeuw, waren er bronzen baren in omloop voor monetair gebruik met een verschillend gewicht en met allerlei afbeeldingen (bv. visgraten) (Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 43 schrijft hun ontstaan toe aan Servius Tullius).
Wolters, Latijn, s.v. pecunia: 'geld'; <> 'pond'.
3.1.2. De oudste Romeinse munten
Bibliografie:
Burnett, Andrew M., The beginnings of Roman coinage, in AIIN, 36, 1989, p. 33-64
Burnett, Andrew M. - Hook, D. R., The fineness of silver coins in Italy and Rome during the late fourth and the third century B.C., in NAC, 18, 1989, p. 151-167
Foraboschi, Daniele, Arsinoe seconda, Filadelfo e la monetazione romana, in NAC, 16, 1987, p. 149-159
Haeberlin, E. J., Aes grave. Das Schwergeld Roms und Mittelitaliens einschliesslich der ihm vorausgehenden Rohbronzewährung. Erster Band enthaltend die Münzverzeichnisse - Tafelband, Bologna, 1967 (= Frankfurt, 1910)
Pankiewicz, R., Early Roman economy and the origins of the monetary system, in Eos, 71, 1983, p. 257-264
Pedroni, Luigi, Ricerche sulla prima monetazione di Roma, Napoli, 1993
Pedroni, Luigi, Nuove ricerche sulla prima monetazione di Roma, Napoli, 1996
Peruzzi, Emilio, Money in early Rome (Accademia Toscana di scienze e lettere 'La colombaria'. Studi, 73), Firenze, 1985
Sydenham, Edward A., Aes grave. A study of the cast coinages of Rome and Central Italy, London, 1926
Thomsen, Rudi, Early Roman coinage. A study of the chronology. I. The evidence. II-III. Synthesis (Nationalmuseets Skrifter. Arkaeologisk-Historisk Raekke, 5), København, 1957-1961
Thurlow, B. K. - Vecchi, I. Gastone, Italian cast coinage, Italian aes grave, Italian aes rude, signatum and the aes grave of Sicily. A descriptive catalogue, London, 1979
De Romeinen ontleenden het gebruik van munten aan de Grieken van Groot-Griekenland, en dan vooral aan Campania. Op het einde van de 4e eeuw (volgens Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 42 evenwel pas in de oorlog tegen Pyrros (281-272)) gebruikten ze aanvankelijk Griekse zilvermunten [vandaar ook het Latijnse woord argentarius, 'met betrekking tot zilver > wisselaar, bankier'], waarvoor men soms de term Romano-Campanische munten gebruikt. In vergelijking met de Grieken voerden de Romeinen pas laat een eigen munt in, en het muntwezen kreeg pas zijn definitieve doorbraak na de tweede Punische oorlog, op het einde van de 3e eeuw.
In 289 goten de Romeinen in navolging van de Grieken grote ronde asses librales van één pond (ca. 327,45 gr, de facto ca. 300 gr), het zogenaamde 'aes grave' ('zwaar koper' - cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 42). Tegelijkertijd brachten ze grote baren van vijf pond koper uit (ca. 1,635 kg, de facto ca. 1,5 kg), gekalibreerd met afbeeldingen van vooral dieren op beide zijden; het gaat om het zogenaamde 'aes signatum' ('ingekerfd koper') (cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 43). Bv. R1, 34 (ca. 1,686 kg); R1, 35 (ca. 1,790 kg); R1, 36 (ca. 1,746 kg) [cf. 3.1.8.1].
Volgens de antieke bronnen gaf Rome in 269 (onder de consules Quintus Ogulnius Gallus en Gaius Fabius Pictor) de eerste zilvermunten uit (cf. Livius, Periocha, 15: 'toen begon het Romeinse volk voor de eerste keer met zilver'; cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 44), namelijk didrachmen, drachmen en litrai, volgens het Griekse systeem [cf. 3.1.7.2]. Volgens sommige geleerden evenwel begon deze muntslag reeds ca. 310-300.
3.1.3. Monetaire instellingen
Bibliografie:
Bolin, Sture, State and currency in the Roman empire to 300 A.D., Stockholm, 1958
Broughton, T. Robert S. - Patterson, Marcia L., The magistrates of the Roman republic. I. 509 B.C. - 100 B.C. II. 99 B.C. - 31 B.C. III. Supplement (Philological monographs published by the American philological association, 15, 1-3), New York - Atlanta (Georgia), 1951-1986
Carson, Robert Andrew Glendinning, System and product in the Roman mint, in Carson, Robert Andrew Glendinning - Sutherland, Carol Humphrey Vivian (ed.), Essays in Roman coinage presented to Harold B. Mattingly, London, 1956, p. 227-239
Hendy, Michael, Mint and fiscal administration under Diocletian, his colleagues, and his successors A.D. 305-24, in JRS, 62, 1972, p. 75-82
Kunkel, Wolfgang - Wittmann, Roland - Galsterer, Hartmut (ed.), Staatsordnung und Staatspraxis der römischen Republik. II. Die Magistratur (Handbuch der Altertumswissenschaft. Abt. 10. Rechtsgeschichte des Altertums, 3.2.2), München, 1995
Mattingly, Harold B., The management of the Roman republican mint, in AIIN, 29, 1982, p. 9-46
Pink, R., The triumviri monetales and the structure of the coinage of the Roman republic, New York, 1952
Sutherland, Carol Humphrey Vivian, The emperor and the coinage (Julio Claudian studies), London, 1976
Zehnacker, Hubert, Moneta. Recherches sur l'organisation et l'art des émissions monétaires de la république romaine (289-31 av. J.-C.). I-II (Bibliothèque des Écoles françaises d'Athènes et de Rome, 222), Rome, 1973
3.1.3.1. De republiek
Van Dale, Etym., s.v. munt [geldstuk]: <> °nom(i)mos: 'geldig, courant'. Doch zie s.v. umerus (< °omeso-; vgl. °nomeso- en numerus, nummus): uit °nomsos? - ook de spelling 'nu–mus' is betuigd (mogelijk onder invloed van het Griekse novmo" en de (West-Dorische) variante nou'mmo", 'current coin' (cf. LSJ s.v. novmo", III en s.v. nou'mmo")? - cf. OLD s.v. nummus (numus): 'related at least ultimately to Greek novmo"; original meaning 'regular or statutory unit of currency') zodat bv. in (de titels van) 'moderne' Latijnse werken beide vormen voorkomen. Mogelijk van in de tweede Punische oorlog (eerder dan reeds vanaf 289) bestonden binnen het college van de vigintisexviri ('zesentwintig mannen'), het college van de tresviri aere argento auro flando feriundo ('driemannen om brons, zilver (en) goud te gieten (en) te slaan'), in de epigrafie afgekort als 'IIIAAAFF'. Deze titel verwijst naar de drie gebruikte metalen en de twee fabricagemethoden. Dit college van drie magistraten werd waarschijnlijk jaarlijks verkozen binnen de comitia tributa. Onder Iulius Caesar (49-44) telde het college vier leden, maar Augustus reduceerde hun aantal weer tot drie. Op de munten zelf is de titel 'IIIvir' betuigd vanaf ca. 63, de volledige titel 'IIIAAAFF' vanaf de tijd van Iulius Caesar. In meer alledaags taalgebruik sprak men ook van 'tresviri (of triumviri) monetales' ('drie mannen van de munt'), en deze benaming werd in de keizertijd meer courant. Het Latijnse woord moneta (dat door de Romeinen pas in de betekenis van 'geld' werd gebruikt na de klassieke periode) was in feite een bijnaam van de godin Iuno. In haar tempel op de Arx Capitolina was het muntarchief van Rome en het eerste muntatelier ondergebracht. De drie functionarissen dienden toezicht te houden op het smelten van het metaal en het gieten of slaan van de munten, en ze waren waarschijnlijk ook verantwoordelijk voor de controle op vervalsingen. In principe werden de namen van alle drie de magistraten op de munten vermeld, maar soms vindt men ook slechts één of twee namen. In theorie bezaten ze alle drie dezelfde macht terwijl ze zelf beslisten over de werkverdeling; als iemand wegviel, werd een vervanger gecoöpteerd. De tresviri monetales bepaalden vanaf ca. 120 meer en meer de typen, die vaak met hun eigen gens te maken hadden [cf. 3.1.8.1] [cf. Broughton, 1952, II, p. 429-461; Kunkel, 1995, p. 547-551]. Het praktische werk in het muntatelier werd uitgevoerd door de monetarii ('munters'), onder wiens bevoegdheid een aantal slaven stonden [cf. 3.1.5], en hun werk moest gecontroleerd worden door de tresviri en de quaestores. De comitia of de volksvergadering bepaalde welke metalen gebruikt werden, het gewicht van de munten en de omvang van de emissie (cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 44-47 die verschillende van dergelijke wetten vermeldt). Indien er om uitzonderlijke redenen een tekort was in de circulatie van de denominaties, kon ook de senatus munten uitgeven. Die droegen dan de letters SC (senatus consulto, 'door een besluit van de senatus'). De quaestores en de aediles werden met deze opdracht belast [cf. Kunkel, 1995, p. 549-550, met meer informatie over de problematische relatie tussen de muntslag van deze ambtenaren en die van de tresviri]. Vanaf Sulla (82-79) bezaten proconsules en imperatores het recht om munten te laten slaan in de provincies, om zo hun soldaten te kunnen betalen. Deze praktijk ligt aan de basis van de muntslag van het keizerrijk. 3.1.3.2. De vroege keizertijd In de vroege keizertijd ('le Haut-Empire', de principatus, 27 v.C. - 284 n.C.) veranderde de situatie. Augustus liet de muntslag in goud en zilver uitsluitend van de keizer afhangen. De senatus behield alleen het recht om bronzen munten slaan met het opschrift SC. Het centrale muntatelier bevond zich in Lugdunum (Lyon) (mogelijk om een conflict met de senatus te vermijden) en stond onder bescherming van een cohors urbana ('cohors van de (hoofd)stad'). Onder Caligula of Nero werd het atelier naar Rome overgebracht. De muntslag stond onder het algemene toezicht van een '(procurator) a rationibus' ('(verzorger) vanuit de rekeningen'), een soort minister van financieën en een hoog ambt voor mannen uit de stand van de equites ('ruiters, ridders'). Vanaf Traianus of Hadrianus werd een speciale ambtenaar aangesteld, de procurator monetae ('verzorger van de munt'). Daarnaast bestonden ook provinciale muntateliers geleid door de procurator provinciae ('verzorger van de provincie'); slechts in de 3e eeuw n.C. kwamen ook daar speciale procuratores monetae. Het senatoriale muntatelier voor de bronzen muntslag bevond zich in de tempel van Saturnus en stond onder de bevoegdheid van twee praefecti aerarii Saturni ('aanvoerders van de schatkist van (de tempel van) Saturnus'). In naam tenminste bleven de tresviri monetales, die toen behoorden tot het college van de vigintiviri ('twintig mannen'), bestaan tot in de 3e eeuw n.C. Hun precieze rol evenwel is niet meer gekend [cf. Kunkel, 1995, p. 551]. Vele steden sloegen hun eigen munten, zowel Romeinse kolonies in het westen (bv. Colonia Agrippina [Köln], Augusta Treverorum [Trier]), als Griekse steden in het oosten. Deze Griekse stadsmunten, die tot de tijd van keizer Aurelianus geslagen werden in door de Romeinen overheerst gebied, worden tegenwoordig 'Greek imperials' ('impériales grecques') genoemd [cf. Michel Amandry in de Callataÿ, 1999, p. 60-69]. Het waren vooral bronzen munten bestemd voor het lokale verkeer. Er was een zeer grote verscheidenheid in typen en ze zijn in grote getale bewaard. Bibliografie: Bellinger, A. R., Greek mints under the Roman empire, in Carson, Robert Andrew Glendinning - Sutherland, Carol Humphrey Vivian (ed.), Essays in Roman coinage presented to Harold B. Mattingly, London, 1956, p. 137-148 Bretcher, K., Roman provincial coins. An introduction to the Greek imperials, London, 1988 Kaposy, Veronika - Rebsamen, Stefan, Griechische Münzen, Römisches Reich. Ein numismatisches Bilderbuch. Bernisches historisches Museum. Munzkabinett, Bern, 1987 Sear, David R., Greek imperial coins and their values. The local coinages of the Roman empire, London, 1982 Vermeule, Cornelius C., Numismatic studies. Divinities and mythological scenes in Greek imperial art, Cambridge (Mass.), 1983 Voegtli, Hans, Bilder der Heldenepen in der kaiserzeitlichen griechischen Münzprägung, Aesch, 1977 3.1.3.3. De late keizertijd In de late keizertijd ('le Bas-Empire', de dominatio, 284-476 n.C.) werd een tetrarchie ingesteld met twee keizers of Augusti - de ene voor het oosten en de andere voor het westen - en hun opvolgers, de twee Caesares. De twee Augusti gaven elk hun eigen munten uit, maar het waren rijksmunten die golden in het hele Romeinse rijk. De verantwoordelijke voor deze uitgaven was de comes sacrarum largitionum ('metgezel van de heilige schenkingen'). De muntateliers, die verspreid waren over meerdere plaatsen in het oosten en het westen, werden geleid door procuratores. Onder Diocletianus werd het hele rijk verdeeld in twaalf dioeceses [enkelvoud dioecesis, dioivkhsi", 'bestuur > district'], administratieve eenheden die een aantal provincies groepeerden. Er waren één of twee muntateliers per dioecesis. De goudmunten werden enkel in de hoofdsteden Rome en Constantinopolis geslagen.
De metalen waren hoofdzakelijk afkomstig uit de keizerlijke mijnen, maar ook uit privé-mijnen, waarvan de bezitters verplicht werden om het metaal te leveren. Ook het houtskool, nodig om het metaal te smelten, moest door sommigen als munus ('geschenk') geleverd worden. Gouden munten werden regelmatig hersmolten in baren en opnieuw gemunt.
3.1.4. Gelegenheden tot muntslag
Bibliografie:
Andreau, Jean, La vie financière dans le monde romain. Les métiers de manieurs d'argent (IVe siècle av. J.-C. - IIIe siècle ap. J.-C.) (Bibliothèque des Écoles françaises d'Athènes et de Rome, 265), Rome, 1987
Grant, Michael, Roman anniversary issues. An exploratory study of the numismatic and medallic commemoration of anniversary years, 49 B.C. - A.D. 375, Cambridge, 1950
Onder de republiek bestond geen constante productie van munten. Er was pas een muntslag in functie van zekere noden als (1) oorlog, (2) gelduitdelingen aan het volk, en (3) de omzetting van zilver in munten op verzoek van particulieren (wat vooral in de Middeleeuwen een courante praktijk werd).
Tijdens de keizertijd kwam men tot een veel regelmatigere muntslag. Die was noodzakelijk (1) voor het beroepsleger en de uitgebreidere administratie, (2) voor gelduitdelingen in de steden (wat dan ook op de munten zelf vermeld stond), en (3) voor de lokale kleinhandel (met munten die dan ook vaak lokaal werden geslagen).
3.1.5. Techniek van het muntslaan
Bibliografie:
Jongkees, J. H., Het muntbedrijf in de oudheid. Een voorbeeld van arbeidsontleding, in Tijdschrift voor geschiedenis, 58, 1943, p. 185-197
Vermeule, Cornelius C., Minting Greek and Roman coins, in Archaeology, 10, 1957, p. 100-107
De oudste bronzen munten werden gegoten omdat ze te groot waren om te worden geslagen. Waarschijnlijk werden daarvoor gietvormen gebruikt uit een zachte steen. Naarmate de munten door devaluaties verkleinden, werden ze ook geslagen. Dit procédé ging sneller, was goedkoper en resulteerde tot mooiere munten. De zilveren en gouden munten werden steeds geslagen. Er kon koud of heet worden geslagen. Men sloeg koud wanneer men plattere munten nodig had, omdat die praktisch waren om te dragen, daar men er - zoals in de late keizertijd - heel wat van nodig had om te kunnen betalen. In sommige ateliers maakte men klaarblijkelijk ook gebruik van een soort machine, waarbij men in een smalle koker vanop een zekere hoogte een groot gewicht met onderaan een stempel op het muntplaatje liet neerkomen, een methode die ook betuigd is in de 16e eeuw. De Latijnse terminologie voor 'gieten' is flare ('blazen > metalen met een blaasbalg blazend smelten') of fundere; de man die de munten goot, was een flator ('blazer'); voor 'slaan' gebruikt men de termen ferire, en later cudere of signare ('inkerven > munten').
Ook de muntplaatjes werden aanvankelijk gegoten, waarbij men moules gebruikte, maar ze werden later ook geslagen. Deze plaatjes werden gewogen en geadjusteerd; men gebruikte zo dezelfde techniek als in de Griekse wereld [cf. 2.1.5].
De stempels of formae werden vanaf de 3e eeuw n.C. gemaakt met 'poinçons' [cf. 2.1.5]. Ze werden vervaardigd uit gehard brons of uit ijzer. Men gebruikte eveneens een vijl of lima en een boor of terebra. Bij de muntproductie zelf gebruikte men werktuigen als het aambeeld of incus (meervoud incudes); de hamer of malleus (verkleinwoord malleolus); de tang of forceps (om de muntplaatjes te manipuleren wanneer men heet sloeg).
Monetarii (bv. CIL, VI 2, 8457) of 'munters' waren vrijgelatenen (liberti) en slaven (servi), die zeker in de late keizertijd aan het beroep gebonden waren, en die bij de 'familia monetalis' (bv. CIL, VI 1, 239) of de 'familia monetaria' (bv. CIL, VI 1, 298) hoorden. Ze waren in ateliers met een specifieke hiërarchische structuur terwerkgesteld, zoals blijkt uit enkele opschriften uit 115 n.C. (CIL, VI 1, 42-44). Onder hen waren er gespecialiseerde groepen: (1) de sculptores of stempelsnijders; (2) de arbeiders die instonden voor het slaan en gieten, namelijk de officinatores ('de mannen van de officina of het werkatelier') (bv. CIL, VI 1, 43; 298), de signatores ('de mannen die een teken aanbrengen (op baren edelmetaal?)'), de suppostores ('de mannen die (de munten) onder (de stempel) leggen'), en de malleatores ('de mannen met de hamer') (bv. CIL, VI 1, 44 met de laatste drie termen samen); (3) de nummularii of keurders (bv. CIL, VI 1, 298) (in een andere context heeft deze term ook de betekenis van 'wisselaar'); (4) de dispensatores of boekhouders (bv. CIL, VI 1, 239; voor de term, cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 43) [voor de werking van de munt, cf. ook CIL VI 1, 675; 1145 en CIL, VI 2, 8454-8465].
3.1.6. Muntmetalen
Bibliografie:
Caley, Earle Radcliffe, Orichalcum and related ancient alloys. Origin, composition and manufacture with special reference to the coinage of the Roman empire (Numismatic notes and monographs, 151), New York, 1964
Guey, Julien, L'aloi du denier romain de 177 à 211 après J.-C. (étude descriptive), in RN. 6e Série, 4, 1962, p. 73-140
Le Gentilhomme, Pierre, Variations du titre de l'antoninianus au IIIe siècle, in RN. 6e Série, 4, 1962, p. 141-166
Lo Cascio, Elio, Dall'antoninianus al "laureato grande": l'evoluzione monetaria del III secolo alla luce della nuova documentazione di età dioclezianea, in Opus, 3, 1, 1983, p. 133-201
Pankiewicz, R., Fluctuations de valeur des métaux monétaires dans l'antiquité romaine, Frankfurt am Main - Bern - New York, 1989
Men kende geen elektron munten, maar voor de rest werden dezelfde metalen gebruikt als bij de Grieken, hoewel soms op een verschillende manier.
3.1.6.1. Brons
Brons (aes) werd gebruikt voor de asses. De term aes verwijst naar alle soorten koper in de verschillende variëteiten en legeringen (met name vooral brons, (rood)koper en geelkoper). Vanaf Augustus werden er asses geslagen in roodkoper (of zuiver koper), en kwamen er sestertii en dupondii in geelkoper of orichalcum [cf. 3.1.7.1], een mengsel van koper (Cu) en zink (Sn).
Wolters, Latijn, s.v. orichalcum: 'geelkoper, messing', <> zuiver') genoemd. De aanduiding biljoen (< 12 =" 272,86]." 2 =" 163,73]." 3 =" 109,15]." 6 =" 54,58]." 12 =" 27,29]" 24 =" 13,64]" 12 =" 27,29]," 2 =" 13,65]," 4 =" 6,825"> geldbeurs') wordt vaak ten onrechte gebruikt voor deze munt. Het is immers pas op het einde van de 4e eeuw n.C. dat de term follis effectief betuigd is voor een groot aantal kleine bronzen muntjes in een verzegelde beurs waaraan een bepaalde waarde werd gegeven [cf. Harl, 1996, p. 478]. De devaluatie van de bronzen munt van Diocletianus ging verder en in 338 n.C. had men nog slechts een gewicht van ca. 1,5 gr met 1-2 % zilver.
De naam van de bronzen munten van na ca. 350 n.C. is niet gekend; ze worden dan ook aangeduid met de omschrijving aes-I (met een grootte van ca. 2,7-3,3 cm), aes-II, aes-III of aes-IV (ca. 1,0-1,4 cm) [cf. van der Vin, 1984, p. 137].
3.1.7.2. Zilveren munten
De eerste zilvermunten - de zogenaamde Romano-Campanische munten - kwamen uit het vergriekste Campania. Het waren didrachmen van ca. 7,25 tot 6,55 gr.
In Rome werden voor het eerst zilvermunten geslagen in 269, en wel nog volgens het Griekse model. Het gaat om didrachmen (van ca. 6,54 tot 4,89 gr), drachmen, en litrai (een gewicht van ca. 0,87 gr dat overeenkwam met 1/10 didrachmon of 1/5 drachme) [cf. 3.1.2].
Pas in 214/213 verscheen de eerste echt Romeinse zilvermunt, de denarius (meervoud denarii, 'tien bevattend' [het verdelingsgetal deni, 'elk tien', met een adjectief-suffix; volgens anderen echter < 'deni - asses']) (bv. R5, 379-548). De naam was afgeleid van het gegeven dat een denarius aanvankelijk een waarde had van tien asses. Tot 215 n.C. was dit de Romeinse standaardmunt. Onderverdelingen van de denarius waren de quinarius [het verdelingsgetal quini, 'elk vijf' met een adjectief-suffix], 1/2 denarius, die aanvankelijk een waarde had van vijf asses, en de sestertius [< 'sem(i)s-tertius', 'derde-half'], 1/4 denarius, die aanvankelijk een waarde had van 2,5 asses (cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 44). Het oorspronkelijke gewicht van de denarius was 1/72 pond of ca. 4,55 gr [327,45 / 72 = 4,55], maar nog vóór 187 was hij reeds gedevalueerd tot 1/84 pond of ca. 3,90 gr [327,45 / 84 = 3,90]. Dit gewicht bleef behouden tot de tijd van Nero. Door diens verkwistingen devalueerde de denarius in 64 n.C. verder tot 1/96 pond of ca. 3,41 gr [327,45 / 96 = 3,41] [cf. Harl, 1996, p. 476]. Dit gewicht bleef behouden tot in de 2e eeuw n.C., maar het zilvergehalte daalde. Onder Nero was dit nog 92 %, maar onder Commodus was dit reeds gedaald tot 72 %; door de burgeroorlog daalde het in 198 n.C. verder tot 50 %. Ook het gewicht zakte naar 1/100 pond [327,45 / 100 = 3,27]. Ten gevolge van de crisis van het midden van de 3e eeuw n.C. had de denarius ten slotte nog een zilvergehalte van 5-10 % en een gewicht van 1/140 pond of ca. 2,34 gr [327,45 / 140 = 2,34]. De denarius verdween op het einde van de 3e eeuw n.C., maar werd nog lange tijd behouden als rekenmunt. Onder Caracalla kwam in 215 n.C. een nieuwe zilvermunt in gebruik, de Antoninianus, genoemd naar de keizer die vanaf 198 n.C. de volledige naam droeg van Marcus Aurelius Severus Antoninus Augustus (bv. de Callataÿ, 1999, p. 70). Dit werd de nieuwe officiële zilvermunt van het Romeinse rijk. Hij had een gewicht van ca. 5,18 gr en een zilvergehalte van 40 %; er bestaat discussie of hij een waarde had van 1,5 of 2 denarii. Ook deze munt was onderhevig aan devaluaties. Onder keizer Valerianus had hij nog een zilvergehalte van 2 %. Aurelianus (die de zogenaamde Aurelianus muntte; bv. de Callataÿ, 1999, p. 73) en Diocletianus wilden een nieuw duurzaam muntsysteem opzetten, maar hun munthervormingen mislukten. Constantinus I had meer succes. Hij creëerde de miliarense ('één duizendste'), een zilveren munt die oorspronkelijk overeen kwam met de waarde van 1/1000 van een pond goud. De verhouding goud / zilver was 1:14. Een miliarense had een gewicht van 1/72 pond of ca. 4,55 gr [327,45 / 72 = 4,55 of 327,45 / 1000 x 14 = 4,58], wat later devalueerde tot 1/96 in 324, 1/144 in 348 en zelfs 1/240 in 396 n.C. De siliqua ('peulvrucht, o.a. van de Johannesbroodboom > klein gewicht of maat > kleine munt'; in het Grieks keration (keravtion), 'kleine hoorn > zaadje van de Johannesbroodboom', > het Nederlandse woord karaat) was een zilvermunt met een gewicht van ca. 2,3 of 3,3 gr; er bestaat immers discussie of een siliqua overeenkwam met een halve miliarense (sc. ca. 2,3 gr) dan wel met 3/4 miliariense (sc. ca. 3,3 gr) [cf. Harl, 1996, p. 475-476].
3.1.7.3. Gouden munten
Onder de republiek werden goudmunten slechts sporadisch geslagen in noodsituaties. In 216 bv., tijdens de tweede Punische oorlog, kwamen er stateres of didrachmen van 6,82 gr en drachmen van 3,41 gr. In 209 had een munt van ca. 3,35 gr een waarde van zestig zilveren sestertii; er waren ook munten van ca. 2,23 gr of veertig sestertii, en van ca. 1,12 gr of twintig sestertii [i.e. een scrupulum of scripulum, 1/24 uncia - 327,45 / 12 / 24 = 1,14] (cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 47). Ook Romeinse veldheren hebben soms goudmunten geslagen: Titus Quinctius Flamininus, de overwinnaar bij Kynoskephalai in 197 en de bevrijder van Griekenland in 196, sloeg in 195 een gouden Attische didrachmon van ca. 8,73 gr; Sulla sloeg in 85-82 een munt van 1/30 pond of ca. 10,92 gr [327,45 / 30 = 10,92] en Pompeius in 81 of 61 een munt van 1/36 pond of ca. 9,10 gr [327,45 / 36 = 9,10]. Ook Iulius Caesar sloeg in 50 een gouden munt.
Vanaf 46 (49?) werd de aureus ('goudmunt', meervoud aurei - Plinius spreekt van een 'ex auro denarius' [42] of van een 'aureus nummus' [47]) regelmatig uitgegeven met een gewicht van 1/40 pond of ca. 8,19 gr [327,45 / 40 = 8,19] (cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 47). Er waren evenwel devaluaties waardoor het gewicht geleidelijk verminderde. Onder Augustus was het nog ca. 7,85 gr (bv. de Callataÿ, 1999, p. 57) en onder Nero 1/45 pond of ca. 7,26 gr [327,45 / 45 = 7,28] (cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 47). Dit gewicht bleef behouden tot het begin van de 3e eeuw n.C., toen het proces zich onder Caracalla opnieuw verder zette. Er was toen zelfs een verschil in gewicht per emissie, zodat de mensen de zwaarste munten uit de circulatie haalden om ze te bewaren in hun spaarpot. Onder Severus Alexander had de aureus nog een gemiddeld gewicht van ca. 6,60 gr, onder Gordianus III ca. 5 gr, en onder Traianus Decius nog slechts ca. 4,25 gr. Pogingen tot herstel onder Aurelianus en Diocletianus mislukten (bv. de Callataÿ, 1999, p. 7.11-13).
Constantinus I ten slotte redde het Romeinse muntsysteem voor het goud. Hij kon beschikken over veel edel metaal ten gevolge van de confiscatie van de tempelschatten (na zijn bekering tot het christendom) en voerde in 309 n.C. een nieuwe goudmunt in, de solidus ('stevig, massief'), met een gewicht van 1/72 pond of ca. 4,55 gr zuiver goud [327,45 / 72 = 4,55]. Deze munt werd gedurende tien eeuwen de basis van het Europese geldsysteem en bleef bestaan tot de val van Constantinopolis in 1453; hij wordt soms omschreven als de dollar van de Middeleeuwen. In het Grieks werd hij 'nomisma chrysion' (novmisma crusivon, 'goud-munt') of holokottinos (oJlokovttino" < 120 =" 54,6]." 110 =" 26,81]" 112 =" 27,30]." 5 =" 3,93]." 12 =" 4,55]."> bikkel'); (Rev.) het bolletje duidt de waarde aan van één uncia. R2, 40: een semuncia of 1/24 as; (Obv.) een eikel (moeilijk te interpreteren); (Rev.) de oude letter S als aanduiding van de waarde. Op de bronzen munten verschenen ook allerlei symbolen van goden zoals de bliksem van Iuppiter (Zeus), de dolfijn van Neptunus, de drietand van Neptunus, bepaalde dieren, een wiel, een open rechterhand, korenaren, enz.
Tijdens de eerste Punische oorlog (264-241) bouwde Rome een vloot tegen Carthago. Er kwam een reeks met op de as het hoofd van Ianus (met baard) op de voorzijde en de boeg van een schip op de keerzijde (bv. R3, 89; de Callataÿ, 1999, p. 19). Bij de andere waarden stond steeds de boeg op de keerzijde, maar de afbeelding op de voorzijde kon verschillen: het hoofd van Iuppiter (R3, 90: semis); het hoofd van Minerva (Athena) met een Korinthische helm (R3, 91: triens); het hoofd van Hercules (Herakles) met de leeuwenhuid (R3, 92: quadrans); het hoofd van Mercurius met de petasos (R3, 93: sextans); het hoofd van de oorlogsgodin Bellona met een Attische helm (R3, 94: uncia). Toen de zilveren denarius vanaf 214/213 de standaardmunt werd, werd dit het normale bronzen type (cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 45).
Op de gouden en zilveren munten uit de periode 225-212 verscheen de legende ROMA met een wagenspan of een eedscene.
Bv. R4, 138-141: zilveren didrachmen en drachmen, ook quadrigati genoemd (cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 46); (Obv.) een jeugdige Ianus met een laurierkrans; (Rev.) een quadrigatus of vierspan (een kopie van een beeld door Quintus Ogulnius Gallus in 295 op het Capitolium geplaatst), dat gemend wordt door Iuppiter en een gevleugelde Victoria, en de legende ROMMA; op R4, 139 is het symbool van de korenaar toegevoegd. Tot dezelfde serie behoort ook de litra (?) R4, 141 met een steigerend paard op de keerzijde.
Bv. R4, 142-144: goudmunten; (Obv.) een jeugdige Ianus; (Rev.) de instelling van een eed of alliantie tussen twee krijgers (Aeneas en Latinus?); met een zwaard merken ze een varken dat vastgehouden wordt door een jongeling; in de afsnede bevindt zich de legende ROMA; onder de Ianus op R4, 144 staat de waardeaanduiding XXX.
De zilveren zogenaamde Victoriati (cf. Plinius, Naturalis historia, 33, 13, 46) werden geslagen tussen ca. 205 en 170, speciaal voor de handel van Rome met Zuid-Italië en bevatten daarom maar 80 % zilver [cf. van der Vin, 1984, p. 43.142]. Ze tonen een Victoria (Nike) die een tropaeum (<> vrijgevigheid van Augustus'); bv. R8, 1 [Antoninus Pius]: LIB(ERALITAS) IIII; R8, 2 [Macrinus]: LIBERALITAS AUG(USTI); R8, 3 [Geta]: LIB(ERALITAS) AUGG(USTORUM) VI ET V, 'de zesde en vijfde vrijgevigheid van de Augusti'; R8, 4 [Septimius Severus]: LIBERALITAS AUGG(USTORUM) VI; R8, 5 [Caracalla]: LIBERALITAS AUG(USTI) VIII en een gepersonifieerde Liberalitas met een cornucopia in de linker- en een tabula met zes vakken in de rechterhand; R8, 6 [Hadrianus]: LIBERALITAS AUG(USTI) III; R8, 7 [Philippus II]: LIBERALITAS AUGG(USTORUM) III
- clementia Augusti ('de zachtzinnigheid van Augustus')
- hilaritas Augusti ('de opgewektheid van Augustus'); bv. R9, 1 [Faustina (II)]: HILARITAS; R9, 2 [Hadrianus]: HILARITAS P(OPULI) R(OMANI), 'de opgewektheid van het Romeinse volk'; R9, 3 [Didia Clara, de dochter van keizer Didius]: HILAR(ITAS) TEMPOR(UM), 'de opgewektheid van de tijd'
- honos Augusti ('de eer van Augustus') en virtus Augusti ('de deugd van Augustus'); bv. R9, 4 [Vespasianus]: HONOS - VIRTUS
- indulgentia Augusti ('de toegevendheid van Augustus'); bv. R9, 5 [Postumus]: INDULG(ENTIA) PIA POSTUMI AUG(USTI), 'de vrome toegevendheid van Postumus Augustus'; R9, 6 [Septimius Severus]: INDULGENTIA AUGG(USTORUM) IN CARTH(AGINEM), 'de toegevendheid van de Augusti jegens Carthago'
- iustitia Augusti ('de rechtvaardigheid van Augustus'); bv. R9, 7 [Tiberius]: IUSTITIA, met de afbeelding van Livia, zijn moeder en de tweede echtgenote van Augustus; R9, 8 [Severus Alexander]: IUSTITIA AUGUSTI; R9, 9 [Pescennius Niger], R9, 10 [Hadrianus]: IUSTITIA AUG(USTI); cf. R12, 2 [Traianus] met de gepersonifieerde Iustitia op een zetel
- iuventa imperii ('de jeugd van het rijk'); bv. R9, 11 [Caracalla]: IUVENTA IMPERII; cf. R9, 12 [Marcus Aurelius]: IUVENTAS, 'de jeugd'
- fides Augusti ('de trouw van Augustus'); bv. R12, 7 [Plotina]: FIDES AUGUST(I), met de gepersonifieerde Fides
- pietas Augusti ('de vroomheid van Augustus'); bv. R12, 8 [Matidia]: PIETAS AUGUST(I), met de gepersonifieerde Pietas
- concordia ('de eendracht'); bv. R11, 9 [Philippus II]: CONCORDIA AUGUSTORUM, met de afbeelding van Philippus I, zijn zoon Philippus II en zijn echtgenote Marcia Otacilia Severa; R12, 10 [Hadrianus]: CONCORDIA, met de gepersonifieerde Concordia op een zetel
Dit type met de virtutes werd minder courant in de late keizertijd.
De relatie van de keizer tot het volk wordt afgebeeld met feesten, uitdelingen van graan of geld, de afschaffing van belastingen; bv. R8, 8 [Nero]: CONG(IARIUM) I DAT(UM) POP(ULO), 'de eerste uitdeling (aanvankelijk van olie of wijn, later van geld) gegeven aan het volk'; R8, 9 [Nero]: CONG(IARIUM) II DAT(UM) POP(ULO), 'de tweede uitdeling gegeven aan het volk'; R8, 10 [Nerva]: CONGIAR(IUM) P(OPULO) R(OMANO), 'een uitdeling aan het Romeinse volk'; cf. de reeds vermelde liberalitas Augusti in R8, 1-7.
In de 1e eeuw n.C. tonen de munten soms de onderworpen positie van een provincie, waarbij die vaak voorgesteld werd als een geknielde gevangene. In de 2e eeuw n.C. wonnen de provincies aan belang en werden ze op de munten verpersoonlijkt als godinnen met bepaalde attributen (bv. Egypte als Isis). R10, 1 [Marcus Aurelius]: Italia knielt voor de staande keizer; RESTITUTORI ITALIAE, 'aan de hersteller van Italia'. R10, 2 [Antoninus Pius]: een zittende Italia; ITALIA. R10, 3 [Antoninus Pius]: een staand Fenicië (in het Latijn de nominatief Phoenica of Phoenice <> HS: een sestertius (met de waarde van twee asses en half)
3.1.9.2. Stadsaanduiding
Op de oudste, zogenaamde Romano-Campanische zilvermunten, staat ROMANOM of ROMANO geschreven (met voorbeelden uit de periode ca. 310/300 - 241), waarschijnlijk de oude genitief meervoud 'Romanum' en de afkorting 'Romano(rum)', 'van de inwoners van Rome'.
Op de munten vanaf 264 staat de aanduiding ROMA in de afsnede van de keerzijde van de munt (bv. R4, 138-150; R5, 379-461, 468, 477, 519), maar later ook buiten de afsnede (bv. R5, 494, 527) of op de voorzijde (bv. R5, 463, 466, 478, 485, 523, 534-548) [cf. de overzichtstabel in Harl, 1996, p. 25].
Soms werden ook muntateliers aangeduid. Bv. Crot(ona).
3.1.9.3. Muntmeesters
Aanvankelijk gebruikten de muntmeesters een symbool als een anker, een boeg, Victoria, een scepter, een staf, een olifantenkop, enz. Op sommige munten bv. staan een apex (de priestermuts van de flamen Dialis of de priester van Iuppiter) en een hamer afgebeeld, maar men kan alleen maar gissen naar de naam van de muntmeester [cf. Crawford, 1974, I, p. 161-162, no. 59 en II, pl. 13: Centraal-Italië, 211-208]. Vervolgens stonden de namen als monogrammen aangeduid, in de 2e eeuw in de vorm van afkortingen, en ten slotte werden ze voluit geschreven [zie de voorbeelden in 3.1.8.1]. In deze fase is er vaak nog slechts één muntmeester met name vermeld op de munt.
Een Romeinse naam bestaat veelal uit drie elementen, namelijk een voornaam of praenomen, een familienaam of nomen gentilicium en een of meerdere bijnamen of cognomina. Tussen de familienaam en de bijnaam vindt men soms de aanduiding F(ilius), 'zoon van', voorafgegaan door de vadersnaam in de genitief (bv. R5, 440). Voornamen hebben een vaste afkorting [A. - Aulus; Agr. - Agrippa; Ap(p). - Appius; C. - Gaius; Cn. - Gnaeus; D. - Decimus; K. - Kaeso; L. - Lucius; M. - Marcus; M'. - Manius; Mam. - Mamercus; N(um). - Numerius; Opit. - Opiter; Post. - Postumus; Proc. - Proculus; P. - Publius; Q. - Quintus; S(ex). - Sextus; Ser. - Servius; Sp. - Spurius; T. - Titus; Ti(b). - Tiberius; Vol. - Volero; Vop. - Vopiscus], maar ook de andere elementen van de naam kunnen op een of andere manier worden afgekort.
Munten van de senatus droegen het opschrift S(ENATUS) C(ONSULTO) (bv. R6, 4 en passim). Op enkele munten verscheen zowel de aanduiding Q(UAESTOR) als EX S(ENATUS) C(ONSULTO) (bv. R5, 534, 544) [cf. 3.1.8.1].
3.1.9.4. Personificaties
Op de voorzijde van de republikeinse denarii uit de 1e eeuw stond naast Roma een godin met haar naam erbijgeschreven. Het ging vaak om personificaties als Italia, Salus, enz.
3.1.9.5. Titulatuur van de keizers
Vanaf Iulius Caesar kwamen op de voorzijde levende personen voor met hun naam erbijgeschreven (bv. Iulius Caesar; Marcus Antonius; Octavianus; Marcus Aemilius Lepidus). Dit type werd in de keizertijd overgenomen.
De titulatuur van de keizer staat rond het portret op de voorzijde, maar vervolgt vaak op de keerzijde indien er niet voldoende ruimte was. Het gaat meestal om zijn naam en titels, geschreven in de nominatief of in de datief ('aan ...'). Veel voorkomende elementen in de titulatuur, die afgekort dan wel voluit geschreven kunnen worden, zijn IMP (imperator), CAES (Caesar), AUG (Augustus) [meervoud AUGG - Augusti], P M (pontifex maximus, 'de grootste priester'), TR P (tribunicia potestate, 'met de macht van een tribunus plebis' (die onschendbaar was en over een veto-recht beschikte), gevolgd door een getal dat aanduidt hoe vaak hij dit ambt heeft bekleed - in gebruik tot Gordianus III), COS (consul, eveneens gevolgd door een getal dat aanduidt hoe vaak hij dit ambt heeft bekleed), P P (pater patriae, 'vader van het vaderland'). Bij vergoddelijkte keizers verschijnt de aanduiding DIVUS, 'goddelijk' (mannelijk: divus, meervoud: divi; vrouwelijk: diva, meervoud: divae). Bv. R7, 1: HADRIANUS AUG(USTUS) CO(N)S(UL) III P(ATER) P(ATRIAE). R9, 6: SEVERUS PIUS AUG(USTUS) P(ONTIFEX) M(AXIMUS) TR(IBUNICIA) P(OTESTATE) XII. R10, 3: ANTONINUS AUG(USTUS) PIUS P(ATER) P(ATRIAE). R10, 7: L(UCIUS) VERUS AUG(USTUS) ARM(ENIACUS) PARTH(ICUS) MAX(IMUS). R11, 2, 4, 5, 7: IMP(ERATORI) CAES(ARI) NERVAE TRAIANO AUG(USTO) GER(MANICO) DAC(ICO) P(ONTIFICI) M(AXIMO) TR(IBUNICIA) P(OTESTATE) CO(N)S(ULI) VI / V P(ATRI) P(ATRIAE). R13, 6: DIVA IULIA AUGUSTA. R16, 9: DIVO NERVAE TRAIANO.
Vanaf de 3e eeuw n.C. verdwenen deze titels geleidelijk, maar er kwamen een aantal nieuwe bij, zoals D(OMINUS) N(OSTER) ('onze meester'; voor het eerst gebruikt door Griekse steden die Antoninus Pius wilden vleien; bv. deo et domino nostro Aureliano, 'aan onze god en meester Aurelianus'; vanaf 282 n.C. regelmatig met de naam van de keizer verbonden); NOB(ILISSIMUS) C(AESAR), 'zeer edele Caesar' (bv. R14, 9: GAL(ERIUS) VAL(ERIUS) MAXIMIANUS NOB(ILISSIMUS) C(AESAR)); P(IUS) F(ELIX) ('vroom (en) gelukkig'; dit wordt een vast onderdeel van de titulatuur (bv. R7, 5: IMP(ERATOR) GORDIANUS PIUS FELIX AUG(USTUS). Er kwamen andere adjectieven in gebruik, vaak in de superlatief gesteld; bv. felicissimus, 'zeer gelukkig'; maximus, 'grootste', enz.
3.1.9.6. De legenden op de keerzijde van munten uit de keizertijd
Tenzij de legende op de keerzijde een voortzetting is van de titulatuur van de keizer, heeft ze meestal betrekking op de beeldenaar. Het kan gaan om epitheta van de afgebeelde goden, om de vermelding van spelen, vota of daden van de keizer of om de namen van gebouwen. Zie de voorbeelden gegeven in 3.1.8.2-3.1.8.3.
3.1.9.7. Contramerken
Bibliografie:
Giard, Jean-Baptiste, La pénurie de petite monnaie en Gaule au début du Haut Empire, in JS, 1975, p. 81-102
Kraay, Colin M., The behaviour of early imperial countermarks, in Carson, Robert Andrew Glendinning - Sutherland, Carol Humphrey Vivian (ed.), Essays in Roman coinage presented to Harold B. Mattingly, London, 1956, p. 113-116
Kraft, K., Zu den Schlagmarken des Tiberius und Germanicus, in JNG, 2, 1950-1951, p. 21-35
MacDowall, D. W., The economic context of the Roman imperial countermark NCA PR, in Acta numismatica, 1, 1971, p. 83-106
Contramerken kwamen in de Romeinse tijd veel minder vaak voor dan in de Griekse wereld. Vooral op bronzen munten van Augustus tot Nero verschenen soms ingestempelde letters, waarvan de betekenis niet duidelijk is. Meestal gaat het om de afkorting van een naam, maar dan niet die van de uitgever van de munt. Bv. R17, 1-12 (cf. Bernhart, 1926, I, p. 262-265); de Callataÿ, 1999, p. 58-59.
3.1.10. Datering van de munten
3.1.10.1. De republiek
De datering is af te leiden uit een aantal criteria die men moet combineren:
(1) Omdat men de data van de devaluaties kent, kan het gewicht van een munt dienen als een terminus post quem.
(2) De evolutie van de typen kan een relatieve datering geven.
(3) De symbolen van de muntateliers zijn gekend voor de periode 125-55.
(4) De waardetekens geven soms een terminus post quem (bv. XVI of X voor een denarius van na ca. 140-130 - cf. 3.1.7.4)
(5) Er is een relatieve chronologie in het gebruik van symbolen en afkortingen voor de namen van de muntmeesters [cf. 3.1.9.3].
(6) De stijl van een munt is een zeer moeilijk criterium. Nummi serrati bv. kunnen meestal gedateerd worden na ca. 120 [cf. 3.1.8.1].
(7) Allusies op gedateerde historische feiten geven een terminus post quem. Bv. de munten van Marcus Aemilius Scaurus van 58 ter herinnering aan zijn overwinning op de Nabataeïsche koning Aretas III ca. 65-61.
(8) De datum van de begraving van een muntschat is een terminus ante quem voor alle munten. Wanneer men een concentratie van muntschatten in dezelfde streek vindt, kan dit vaak verbonden worden met bepaalde invallen of oorlogen [cf. 1.5.1]. In Italië bv. zijn er vele muntschatten begraven ten tijde van de inval van de Germaanse Cimbri, ca. 120-101.
3.1.10.2. De keizertijd
Bibliografie:
Hill, Philip V., The dating and arrangement of the undated coins of Rome AD 98-148, London, 1970
Schillinger-Häfele, Ute - Filtzinger, Philipp, Consules. Augusti. Caesares. Datierung von römischen Inschriften und Münzen (Schriften des Limesmuseums Aalen, 37), Stuttgart, 1986
Munten uit de keizertijd zijn meestal zeer nauwkeurig te dateren dankzij de beeldenaar, de naam en de titulatuur van de keizer, soms zelfs tot op het jaar na. Vooral nuttig is de aanduiding van zijn tribunicia potestas en zijn consulatus.
Voor de munten met de leden van de keizerlijke familie kan men meestal niet zo nauwkeurig zijn, omdat de ambten vaak ontbreken; hierbij kan men dan met een vergelijking van de stijl verdergaan. Men moet voorzichtig zijn met de munten gewijd aan een vergoddelijkte keizer, omdat die uitgegeven kunnen zijn door zijn opvolger, maar ook restitutie-munten kunnen zijn uit een veel latere periode; Nero bv. gaf munten uit met het opschrift DIVUS AUGUSTUS [cf. 3.1.8.2].
In de late keizertijd ontbreekt de aanduiding van de 'genummerde' ambten, zodat een preciezere datering moeilijk is. Alleen de vota-munten en munten met een verwijzing naar historische feiten zijn exact te dateren.
3.2. Historisch overzicht
Bibliografie:
Algemene werken en feestbundels
Burnett, Andrew M. - Crawford, Michael H. (ed.), The coinage of the Roman world in the late republic. Proceedings of the colloquium held at the British Museum in September 1985 (BAR. International series, 326), Oxford, 1987
Burnett, Andrew M. - Depeyrot, Georges (transl.), La numismatique romaine. De la république au Haut-Empire [= Coinage in the Roman world] (Collections numismatiques), Paris, 1988 [= 1987]
Carson, Robert Andrew Glendinning - Sutherland, Carol Humphrey Vivian (ed.), Essays in Roman coinage presented to Harold B. Mattingly, Oxford, 1956
Carson, Robert Andrew Glendinning - Kraay, Colin M. (ed.), Scripta nummaria Romana. Essays presented to Humphrey Sutherland, London, 1978
Carson, Robert Andrew Glendinning, Principal coins of the Romans. I. The republic, c. 290-31 BC. II. The principate, 31 BC - AD 296. III. The dominate, A.D. 294-498, London, 1978-1980-1981
Cayon Fernandez, Juan Ramon, Compendio de las monedas del imperio romano, Madrid, 1985
Harl, Kenneth W., Coinage in the Roman economy, 300 B.C. to A.D. 700, Baltimore - London, 1996
Imhoof-Blumer, Friedrich W., Porträtkopfe auf römischen Münzen der Republik und der Kaiserzeit, Leipzig, 1892
Kent, John P. C. - Overbeck, Bernhard - Stylow, Armin U. e.a., Die römische Münze, München, 1973
Kent, John P. C. - Hirmer, Max, Roman coins, London, 1978
King, Cathy E. - Wigg, David G. (ed.), Coin finds and coin use in the Roman world. The thirteenth Oxford symposium on coinage and monetary history 25.-27.3.1993. A NATO advanced research workshop (SFMA, 10), Berlin, 1996
Mattingly, Harold B., Roman coins from the earliest times to the fall of the western empire. Second edition (Methuen's handbooks of archaeology), London, 1967
Melville Jones, John R., A dictionary of ancient Roman coins, London, 1990
Mommsen, Theodor, Geschichte des römischen Münzwesens, Graz, 1956 (= Berlin, 1860)
Reece, Richard, Roman coins, London, 1970
Rutter, N. Keith - Burnett, Andrew M. - Crawford, Michael H. e.a., Historia numorum. Italy, London, 2001
Seaby, Herbert Allen, Roman coins and their values. Second revised edition, London, 1974
Sear, David R., Roman coins and their values, London, 1980
Stevenson, Seth William - Smith, C. Roach - Madden, Frederic W., A dictionary of Roman coins, republican and imperial, Hildesheim, 1969 (= London, 1889)
Sutherland, Carol Humphrey Vivian, Roman coins, London, 1974
Sutherland, Carol Humphrey Vivian - de Roquefeuil, S. (transl.), Monnaies romaines (L'univers des monnaies), Fribourg, 1974
Wolters, Reinhard, Nummi signati. Untersuchungen zur römischen Münzprägung und Geldwirtschaft (Vestigia. Beiträge zur alten Geschichte, 49), München, 1999
Zadoks-Josephus Jitta, Annie Nicolette - van Es, Willem Albertus - Lallemand, J., Muntwijzer voor de Romeinse tijd. Tweede vermeerde druk (De Haan paperbacks voor geschiedenis, kunst en cultuur), Bussum, 1974
Corpora en collecties
Banti, A. - Simonetti, L., Corpus nummorum Romanorum. I-XVIII, Firenze, 1972-
Belloni, Gian Guido, Le monete romane dell'età repubblicana. Catalogo delle raccolte numismatiche, Milano, 1960
Carney, Thomas Francis, A catalogue of the Romand and related foreign coins in the collection of Sir Stephen Courtauld at the University College of Rhodesia and Nyasaland, Salisbury (Southern Rhodesia), 1963
Cesano, S. L., Catalogo della collezione numismatica di Carlo Piancastelli, Forli, 1957
Cocchi Ercolani, E., Catalogo della collezione numismatica di Carlo Piancastellini. Monetazione romana imperiale 253-305 d. C., 1974
Giard, Jean-Baptiste, Paris, Bibliothèque nationale. Catalogue des monnaies de l'empire romain. I. Auguste. Nouvelle édition revue et corrigée, Paris, 1988
Giard, Jean-Baptiste, Paris, Bibliothèque nationale. Catalogue des monnaies de l'empire romain. II. De Tibère à Néron, Paris, 1988
Grueber, H. A., Coins of the Roman republic in the British Museum. I. Aes rude, aes signatum, aes grave, and coinage of Rome from B.C. 268. II. Coinages of Rome (continued), Roman Campania, Italy, the social war, and the provinces. III. Tables of finds and cognomina, indexes, plates, etc., London, 1910
Collection R. Jameson. I-III-IV. Monnaies grecques antiques. II. Monnaies impériales romaines, Chicago, 1980 (= Paris, 1913-1932)
Kraay, Colin M. - Sutherland, Carol Humphrey Vivian, Catalogue of coins of the Roman empire in the Ashmolean Museum. I. Augustus, c. 31 B.C. - 14 A.D., Oxford, 1975
Mattingly, Harold B. - Carson, Robert Andrew Glendinning, A catalogue of the Roman coins in the British Museum. Coins of the Roman empire in the British Museum. I. Augustus to Vitellius. II. Vespasian to Domitian. III. Nerva to Hadrian. IV. Antoninus Pius to Commodus. V.1-2. Pertinax to Elagabalus. VI. Severus Alexander to Balbinus and Pupienus, London, 1923-1962
Mazzini, G., Monete imperiali romani. I-V, Milano, 1957-1958
Nicodemi, G., Le monete dell'impero romano. I-II, Milano, 1928-1940
Robertson, Anne S., Roman imperial coins in the Hunter coin cabinet, University of Glasgow. I-V (Glasgow University publications), Oxford, 1962-1982
Sammlung Franz Trau. Münzen der römischen Kaiser, New York, 1976
Voetter, O., Die Münzen der römischen Kaiser, Kaiserinnen und Caesaren von Diocletianus bis Romulus (284-476), Köln, 1960 (= Wien, 1921)
von Vacano, O., Münzsammlung Dr. E. Roth der Heinrich Heine Universität. I. Septimius Severus bis Severus Alexander (193 bis 235 n.Chr.), Bochum, 1990
Whitehead, D. H. E. - Law, V., Roman coins in the McGill University collection (The McGill University collection of Greek and Roman coins, 1), Amsterdam, 1975
Wroth, Warwick, Imperial Byzantine coins in the British Museum. I-II, Chicago, 1966 (= London, 1908)
Wroth, Warwick, Catalogue of the coins of the Vandals, Ostrogoths and Lombards and of the empires of Thessalonica, Nicaea and Trebizond in the British Museum, London, 1911
Sammlung Apostolo Zeno 1668-1740. I. Römische Kaiserprägung, Wien, 1970?
De republiek
Babelon, Ernest, Description historique et chronologique des monnaies de la république romaine vulgairement appelées monnaies consulaires. I-II, Paris, 1885-1886
Banti, A., Corpus nummorum Romanorum. Monetazione repubblicana. I-IX, Firenze, 1980-
Breglia, Laura, La prima fase della coniazione romana dell'argento (Collana di studi numismatici, 3), Roma, 1952
Cohen, Henry, Description générale des monnaies de la république romaine, Paris, 1857
Crawford, Michael H., Roman republican coinage. I. Introduction and catalogue. II. Studies, plates and indexes, Cambridge, 1974
Crawford, Michael H., Coinage and money under the Roman republic. Italy and the Mediterranean economy (The library of numismatics), Berkeley - Los Angeles, 1985
Crump, Gary A., Coinage and imperial thought, in Eadie, John W. - Ober, Josiah (ed.), The craft of the ancient historian. Essays in honor of Chester G. Starr, Lanham (Md.), 1985, p. 425-441
Ehrhardt, Christopher T. H. R., Roman coin types and the Roman public, in JNG, 34, 1984, p. 41-54
Giesecke, Walther, Italia numismatica. Eine Geschichte der italischen Geldsysteme bis zur Kaiserzeit, Leipzig, 1928
Harlan, Michael, Roman republican moneyers and their coins 63 BC - 49 BC (Aspects of ancient classical coins), London, 1995
Lahusen, Götz, Die Bildnismünzen der römischen Republik, München, 1989
Martini, Rodolfo, Monetazione provinciale romana. I. Sicilia. Le emissioni tardo-repubblicane di Atratinus e le serie con ritratto di Octavianus Augustus e di Tiberius (36 a.C.-37 d.C.) (Glaux. Collana di studi e ricerche di numismatica, 5), Milano, 1991
Morawiecki, Leslaw - Edwards, John (transl.) - Paluch, Dorota (transl.), Political propaganda in the coinage of the Late Roman republic (44-43 B.C.), Wroclaw e.a., 1983
Perez, Christine, Monnaie du pouvoir, pouvoir de la monnaie. Une pratique discursive originale. Le discours figuratif monétaire (1er siècle av. J.-C. - 14 ap. J.-C.) (Annales littéraires de l'Université de Besançon, 332. Centre de recherches d'histoire ancienne, 71), Paris, 1986
Perez, Christine, La monnaie de Rome à la fin de la république. Un discours politique en images (Collections numismatiques), Paris, 1989
Sydenham, Edward A. - Haines, G. C. - Forrer, L. e.a., The coinage of the Roman republic. Revised with indices, New York, 1976
Varesi, C. - Castellotti, A., Le monete d'oro e d'argento della repubblica romana, Pavia, 1977
von Bahrfeldt, M., Nachträge und Berichtigungen zur Münzkunde der römischen Republik, im Anschluss an Babelon's Verzeichniss der Consular-Münzen. I-III, Wien, 1897-1919
von Bahrfeldt, M., Die römische Geldmünzenprägung während der Republik und unter Augustus. Eine chronologische und metrologische Untersuchung, Halle, 1923
Wallmann, Peter, Münzpropaganda in den Anfängen des Zweiten Triumvirats (43/42 v. Chr.) (Kleine Hefte der Münzsammlung an der Ruhr-Universität Bochum, 2), Bochum, 1977
Wegeli, Rudolf - Hofer, Paul, Inventar der Münzsammlung des Bernischen historischen Museums in Bern. Die Münzen der römischen Republik, Bern, 1923
Willers, H., Geschichte der römischen Kupferprägung vom Bundesgenossenkrieg bis auf Kaiser Claudius nebst einleitendem Überblick über die Entwicklung des antiken Münzwesens, Leipzig - Berlin, 1908
De keizertijd
Alföldi, Maria, Die constantinische Goldprägung. Untersuchungen zu ihrer Bedeutung für Kaiserpolitik und Hofkunst, Bonn, 1963
Alföldi, Andreas - Alföldi, Elisabeth - Clay, Curtis L., Die Kontorniat-Medaillons. I. Katalog. II. Text (Antike Münzen und geschnittene Steine, 6, 1-2), Berlin - New York, 1976-1990
Alram, Michael, Moneta imperii Romani. 27. Die Münzprägung des Kaisers Maximinus I. Thrax (235-238) (Österreichische Akademie der Wissenschaften. Philosophisch-historische Klasse. Denkschriften, 203. Veröffentlichungen der Numismatischen Kommission, 24), Wien, 1989
Amandry, Michel, Les monnaies provinciales romaines. Entre fierté civique et contrôle étatique, in Dossiers d'archéologie, 248, 1999, p. 60-69
Bastien, Pierre, Le monnayage de bronze de Postume (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 3), Wetteren, 1967
Bastien, Pierre, Le monnayage de l'atelier de Lyon. Dioclétien et ses corégents avant la réforme monétaire (285-294) (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 7), Wetteren, 1972
Bastien, Pierre, Le monnayage de l'atelier de Lyon. De la réouverture de l'atelier par Aurélien à la mort de Carin (fin 274 - mi-285) (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 9), Wetteren, 1976
Bastien, Pierre - Gautier, Georges, Le monnayage de l'atelier de Lyon. De la réforme monétaire de Dioclétien à la fermeture temporaire de l'atelier en 316 (294-316) (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 11), Wetteren, 1980
Bastien, Pierre, Le monnayage de l'atelier de Lyon. De la réouverture de l'atelier en 318 à la mort de Constantin (318-337) (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 13), Wetteren, 1982
Bastien, Pierre, Le monnayage de Magnence (350-353). 2e édition (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 1), Wetteren, 1983
Bastien, Pierre, Le monnayage de l'atelier de Lyon. De la mort de Constantin à la mort de Julien (337-367) (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 15), Wetteren, 1985
Bastien, Pierre, Le monnayage de l'atelier de Lyon. Du règne de Jovien à la mort de Jovin (363-413) (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 16), Wetteren, 1987
Bastien, Pierre, Monnaie et donativa au Bas-Empire (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 17), Wetteren, 1988
Bastien, Pierre - Amandry, Michel - Gautier, Georges, Le monnayage de l'atelier de Lyon (274-413). Supplément - Le medaillon de plomb de Lyon (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 18), Wetteren, 1989
Bastien, Pierre, Le buste monétaire des empereurs romains. I-III (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 19), Wetteren, 1992-1993-1994
Bellinger, Alfred R. - Grierson, Philip e.a., Catalogue of the Byzantine coins in the Dumbarton Oaks collection and in the Whittemore collection. I. Anastasius I to Maurice 491-602. II. Phocas to Theodosius III 602-717. Part 1-2. III. Leo III to Nicephorus III 717-1081. Part 1-2, Washington D.C., 1992-1993 (= 1966-1968-1973)
Belloni, Gian Guido, Le monete di Traiano. Catalogo del Civico gabinetto numismatico. Museo archeologico di Milano, Milano, 1973
Beltrán Martínez, Antonio, Repertorio iconográfico de los emperadores romanos a través de las monedas (27 a.C. - 476 d.C.) (Monografías arqueológicas, 24), Zaragoza, 1984
Berger, Frank, Kalkriese redécouvert par les monnaies. Le site du massacre des légions de Varus dans la forêt de Teutoburg (an 9 de notre ère), in Dossiers d'archéologie, 248, 1999, p. 52-59
Bernhart, Max, Handbuch zur Münzkunde der römischen Kaiserzeit. Textband - Tafelband, Halle (Saale), 1926
Bertelè, Tommaso - Morrisson, Cécile, Numismatique byzantine. Suivie de deux études inedites sur les monnaies des Paléologues. Édition française, mise à jour et augmentée de planches, Wetteren, 1978
Bourgey, Émile - Depeyrot, Georges, Numismatique romaine. L'empire romain. I (31 avant J.-C. - 96 ap. J.-C.). II (96-235 ap. J.-C.). III (235-337 ap. J.-C.), 1991-1994
Breglia, Laura - Bianchi Bandinelli, Ranuccio - Green, Peter (transl.), Roman imperial coins, their art and technique, London, 1968
Bruck, G., Die spätrömische Kupferprägung. Ein Bestimmungsbuch für schlecht erhaltene Münzen, Graz, 1961
Burnett, Andrew M. - Amandry, Michel - Ripollès, Pau, Roman provincial coinage. I. From the death of Caesar to the death of Vitellius (44 B.C. - A.D. 69). 1. Introduction and catalogue. 2. Indexes and plates - Supplement I, London - Paris, 1992-1998
Callu, Jean-Pierre, La politique monétaire des empereurs romains de 238 à 311 (Bibliothèque des Écoles françaises d'Athènes et de Rome, 214), Paris, 1969
Carradice, Ian, Coinage and finances in the reign of Domitian A.D. 81-96 (BAR. International series, 178), Oxford, 1983
Carson, Robert Andrew Glendinning - Kent, J. P. C., Bronze Roman imperial coinage of the later empire, A.D. 324-498, London, 1960
Carson, Robert Andrew Glendinning - Hill, Philippe V. - Kent, John P. C., Late Roman bronze coinage A.D. 324-498. I. The bronze coinage of the house of Constantine A.D. 324-346. II. Bronze Roman imperial coinage of the later empire A.D. 346-498. Reprinted with additions and corrections from The numismatic circular, London, 1965
Carson, Robert Andrew Glendinning, Coins of the Roman empire (The library of numismatics), London - New York, 1990
Castan, Ramirez C., La moneda imperial romana. I. Julio César - Valeriano. II. Galieno - Romulo Augusto, Valencia, 1985
Cayon Fernandez, Juan Ramon, Los sestercios del imperio romano. I. De Pompeyo Magno a Matidia (del 81 a.C. al 117 d.C.). II, Madrid, 1984-1986
Chitescu, Maria - Urdea, Cornelia (transl.), Numismatic aspects of the history of the Dacian states. The Roman republican coinage in Dacia and Geto-Dacian coins of Roman types (BAR. International series, 112), Roma, 1981
Cocchi Ercolani, E., Metodi della ricerca numismatica e problemi della monetazione. Parte Ia. Augusto (Studi di storia antica, 2), Roma, 1978
Cohen, Henry, Description historique des monnaies frappées sous l'empire romain communement appelées médailles impériales. Deuxième édition. I-VIII, Graz, 1955 (= Paris, 1880-1892)
Cohen, Henry - Probszt, Gunther - Gaidoschik, R., Monnaies sous l'empire romain. IX (Supplément). Dictionnaire spécial français - allemand - anglais - italien - espagnol, Graz, 1957
Compendio de la monedas del imperio. I-V, 1985-1990
Depeyrot, Georges, Le bas-empire romain. Économie et numismatique (Collection des Hespérides), Paris, 1987
Depeyrot, Georges, Les monnaies d'or de Dioclétien à Constantin (284-337) (Collection Moneta, 1), Wetteren, 1995
Depeyrot, Georges, Les monnaies d'or de Constantin II à Zénon (337-491) (Collection Moneta, 5), Wetteren, 1996
Depeyrot, Georges, Les émissions monétaires d'Arles (quatrième - cinquième siècles) (Collection Moneta, 6), Wetteren, 1996
Dick, F., Korrekturen und Ergänzungen zu RIC I / Augustus, in LNV, 2, 1983, p. 207-256
Elmer, Georg, Verzeichnis der römischen Reichsprägungen von Augustus bis Anastasius. 2. verbesserte und vermehrte Auflage, Graz, 1956
Elmer, Georg, Die Münzprägung der gallischen Kaiser in Köln, Trier und Mailand, Liège, 1974
Fitz, Jeno, Der Geldumlauf der römischen Provinzen im Donaugebiet Mitte der 3. Jahrhunderts, Budapest, 1978
Giard, Jean-Baptiste, Le monnayage de l'atelier de Lyon. Des origines au règne de Caligula (43 avant J.-C. - 41 après J.-C.) (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 14), Wetteren, 1983
Giard, Jean-Baptiste, Le monnayage de l'atelier de Lyon. De Claude Ier à Vespasien (41-78 après (J.-C.) et au temps de Clodius Albinus (196-197 après J.-C.) (Numismatique romaine. Essais, recherches et documents, 20), Wetteren, 2000
Göbl, Robert, Moneta Imperii Romani. 47. Die Münzprägung des Kaisers Aurelianus (270/275) (Österreichische Akademie der Wissenschaften. Philosophisch-historische Klasse. Denkschriften 233. Veröffentlichungen der Numismatischen Kommision, 29), Wien, 1993
Grant, Michael, Aspects of the principate of Tiberius. Historical comments on the colonial coinage issued outside Spain (Numismatic notes and monographs, 116), New York, 1950
Grant, Michael, Roman imperial money, London e.a., 1954
Grant, Michael, From imperium to auctoritas. An historical study of aes coinage in the Roman empire 49 B.C. - A.D. 14. Reprinted with corrections, Cambridge - London e.a., 1978 (= Cambridge, 1969)
Grierson, Philip, Byzantine coins (The library of numismatics), London - Berkely, 1982
Grierson, Philip - Mays, Melinda, Catalogue of late Roman coins in the Dumbarton Oaks collection and in the Whittemore collection. From Arcadius and Honorius to the accession of Anastasius, Washington D.C., 1992
Hahn, Wolfgang R. O., Moneta imperii Byzantini. Rekonstruktion des Prägeaufbaues auf synoptisch-tabellarischer Grundlage. I. Von Anastasius I. bis Justinianus I. (491-565): einschliesslich der ostgotischen und vandalischen Prägungen. II. Von Justinianus II. bis Phocas (565-610). III. Von Heraclius bis Leo III / Alleinregierung (610-720) (Österreichische Akademie der Wissenschaften. Philosophisch-historische Klasse. Denkschriften, 109.119.148. Veröffentlichungen der Numismatischen Kommision), Wien, 1973-1975-1981
Hahn, Wolfgang R. O. - Metcalf, W. E. (ed.), Studies in early Byzantine gold coinage (Numismatic studies, 17), New York, 1988
Harl, Kenneth W., Civic coins and civic politics in the Roman east A.D. 180-275 (The transformation of the classical heritage, 12), Berkeley - Los Angeles - London, 1987
Heinrichs, Johannes, Überlegungen zur Versorgung augusteischer Truppen mit Münzgeld. Ein neues Modell und daraus ableitbare Indizien für einen Wandel in der Konzeption des Germanienkriegs nach Drusus, in Mooren, Leon (ed.), Politics, administration and society in the Hellenistic and Roman world. Proceedings of the international colloquium, Bertinoro 19-24 July 1997 (Studia Hellenistica, 36), Leuven, 2000, p. 155-214
Hendy, Michael F., Studies in the Byzantine monetary economy, ca. 300-1453, Cambridge (Mass.), 1985
Hill, Philip V., Barbarous radiates. Imitations of third-century Roman coins (Numismatic notes and monographs, 12), New York, 1949
Hill, Philip V. - Kent, J. P. C., The bronze coinage of the house of Constantine, A.D 324-346, London, 1960
Hill, Philip V., The coinage of Septimius Severus and his family of the mint of Rome A.D. 193-217, London, 1964
Hollard, Dominique, La monnaie et la crise du IIIe siècle, in Dossiers d'archéologie, 248, 1999, p. 70-77
Jacob, Kenneth A., Coins and christianity. 2nd edition, revised and enlarged, London, 1985
Kaiser-Raiss, Maria Regina, Die stadtrömische Münzprägung während der Alleinherrschaft des Commodus. Untersuchungen zur Selbstdarstellung eines römisches Kaisers, Frankfurt am Main, 1980
Kankelfitz, B. Ralph, Katalog römischer Münzen. Von Pompejus bis Romulus. Ein Handbuch für Sammler mit vielen praktischen Hinweisen und Preistaxen nach Erhaltungsgraden. I-II, München, 1974-1976
Karwiese, Stefan, Aguntum - Das Ende einer Stadt im Spiegel der Münzfunde. Eine numismatisch-archäologisch-historische Untersuchung (Beiträge zur römerzeitlichen Bodenforschung in Österreich, 2), Wien, 1974
King, Cathy E., Roman silver coins. V. Carausius to Romulus Augustus arranged according to Cohen, London, 1987
Klawans, Zander H., Reading and dating Roman imperial coins, New York, 1982
Kos, Peter, The monetary circulation in the southeastern Alpine region ca. 300 B. C. - A. D. 1000 (Situla. Dissertationes musei nationalis Labacensis, 24), Ljubljana, 1986
Kraay, Colin M., The aes coinage of Galba, New York, 1956
Kuhoff, Wolfgang, Herrschertum und Reichskrise. Die Regierungszeit der römischen Kaiser Valerianus und Gallienus (253-268 n. Chr.) (Kleine Hefte der Münzsammlung an der Ruhr-Universität Bochum, 4-5), Bochum, 1979
Martini, Rodolfo, Sylloge nummorum Romanorum. Milano. Civiche raccolte numismatiche. I. Giulio-Claudii. 1.Augustus - Tiberius. 2. Caius - Claudius. 3. Nero. II. Clodius Macer - Vitellius - Res Publica 1: CRA 4/1a - 65/5 (nn. 1-515); Res Publica 2: CRA 69/4a - 285/1 (nn. 519-1292); Res Publica 3: CRA 285/2 - 344/4c (nn. 1293-2141); Res Publica 4: CRA 345/1-479/1, Milano, 1990-1991
Maurice, Jules, Numismatique constantinienne. Iconographie et chronologie, description historique des émissions monétaires. I-III, Bruxelles, 1965 (Paris, 1908-1912)
Mazard, Jean, Corpus nummorum Numidiae Mauretaniaeque, Paris, 1955
Megow, Wolf-Rüdiger, Kameen von Augustus bis Alexander Severus (Antike Münzen und geschnittene Steine, 11), Berlin, 1987
Merlin, Alfred, Les revers monétaires de l'empereur Nerva (18 Septembre 96 - 27 Janvier 98), Paris, 1906
Mickwitz, Gunnar, Geld und Wirtschaft im römischen Reich des vierten Jahrhunderts n. Chr. (Societas scientiarum Fennica. Commentationes humanarum litterarum, 4, 2), Helsingfors, 1932
Mickwitz, Gunnar, Die Systeme des römischen Silbergeldes im IV. Jahrhundert n. Chr. Ein Beispiel zur Anwendung der variationsstatistischen Methode in der Numismatik (Societas scientiarum Fennica. Commentationes humanarum litterarum, 6, 2), Helsingfors, 1933
Morrisson, Cécile, Catalogue des monnaies byzantines de la Bibliothèque Nationale. I. D'Anastase Ier à Justinien II (491-711). II. De Philippicus à Alexis III (711-1204), Paris, 1970
Picozzi, Vittorio, La monetazione imperiale romana, Roma, 1956
Pottier, Henri, Analyse d'un trésor de monnaies en bronze enfoui au VIe siècle en Syrie byzantine, Bruxelles, 1983
Reece, Richard - James, Simon, Identifying Roman coins. A practical guide to the identification of site finds in Britain, London, 1986
Reece, Richard, Coinage in Roman Britain, London, 1987
Mattingly, Harold B. - Sydenham, Edward A. - Sutherland, C. H. V. e.a., The Roman imperial coinage. I-X, London, 1923-1994
Sachero, L., I contorniati di Roma imperiale. Divagazioni sulle monete, Torino, 1987
Schulte, B., Die Goldprägung der gallische Kaiser von Postumus bis Tetricus, Frankfurt am Main, 1983
Schulten, Peter N., Die römische Münzstätte Trier von der Wiederaufnahme ihrer Tätigkeit unter Diocletian bis zum Ende der Folles-Prägung, Frankfurt am Main, 1974
Sear, David R., Byzantine coins and their values, London, 1974
Strack, Paul L., Untersuchungen zur römischen Reichsprägung des zweiten Jahrhunderts. I. Die Reichsprägung zur Zeit des Trajan. II. Die Reichsprägung zur Zeit des Hadrian. III. Die Reichsprägung zur Zeit des Antoninus Pius, Stuttgart, 1931-1933-1937
Sutherland, Carol Humphrey Vivian, Coinage and currency in Roman Britain, London, 1937
Sutherland, Carol Humphrey Vivian, Coinage in Roman imperial policy 31 B.C. - A.D. 68, London, 1951
Sutherland, Carol Humphrey Vivian, The Roman imperial coinage. I. Revised edition, London, 1984
Sutherland, Carol Humphrey Vivian, Roman history and coinage 44 BC - AD 69. Fifty points of relation from Julius Caesar to Vespasian, Oxford, 1987
Szaivert, Wolfgang, Moneta imperii Romani. 2-3. Die Münzprägung der Kaiser Tiberius und Caius (Caligula) (14-41) (Österreichische Akademie der Wissenschaften. Philosophisch-historische Klasse. Denkschriften, 171. Veröffentlichungen der Numismatischen Kommision, 13), Wien, 1984
Szaivert, Wolfgang, Moneta imperii Romani. 17. Die Münzprägung der Kaiser Marcus Aurelius, Lucius Verus und Commodus (161-192) (Österreichische Akademie der Wissenschaften. Philosophisch-historische Klasse. Denkschriften, 187. Veröffentlichungen der Numismatischen Kommision), Wien, 1986
Thirion, Marcel, Le monnayage d'Elagabale, Bruxelles, 1968
Touratsoglou, Ioannis, Die Münzstätte von Thessaloniki in der römischen Kaiserzeit (32/31 v. Chr. bis 268 n. Chr.) (Antike Münzen und geschnittene Steine, 12), Berlin - New York, 1988
von Kaenel, Hans-Markus, Münzprägung und Münzbildnis des Claudius (Antike Münzen und geschnittene Steine, 9), Berlin, 1986
Whitting, P. D., Byzantine coins (The world of numismatics), London, 1973
Wigg, David - Kamborian, K. (transl.), Dieu, empereur et Victoire: le christianisme et la propagande monétaire dans l'antiquité tardive, in Dossiers d'archéologie, 248, 1999, p. 78-85
De Keltische wereld
Allen, Derek F., An introduction to Celtic coins, London, 1978
Allen, Derek F. - Nash, Daphne, The coins of the ancient Celts, Edinburgh, 1980
Allen, Derek F. - Mays, Melinda, Catalogue of the Celtic coins in the British Museum with supplementary material from other British collections. III. Bronze coins of Gaul, London, 1978
Barrandon, J.-N. - Aubin, G. - Benusiglio, J. e.a., L'or gaulois. Le trésor de Chevanceaux et les monnayages de la façade atlantique (Cahiers Ernest-Babelon, 6), Paris, 1994
Blanchet, Adrien, Traité des monnaies gauloises, Bologna, 1983 (= Paris, 1905)
Boudet, Richard - Depeyrot, Georges, Monnaies gauloises à la croix (Collection Moneta, 7), Wetteren, 1997
Brenot, Claude - Scheers, Simone, Les monnaies massaliètes et les monnaies celtiques. Musée des Beaux-Arts de Lyon, Leuven, 1996
Castelin, Karel, Die Goldprägung der Kelten in den böhmischen Ländern, Graz, 1965
Castelin, Karel, Keltische Münzen. Katalog der Sammlung des Schweizerischen Landesmuseums Zürich. I, Zürich, 1978
Colbert de Beaulieu, Jean-Baptiste - Blind, Françoise - Labarrière, Pierre-Donat, Catalogue des collections archéologiques de Montbéliard. Les monnaies gauloises (Annales littéraires de l'Université de Besançon, 34. Achéologie, 10), Paris, 1960
Colbert de Beaulieu, Jean-Baptiste - Fabre, Gabrielle, Les monnaies gauloises des Parisii (Histoire générale de Paris), Paris, 1970
Colbert de Beaulieu, Jean-Baptiste, Traité de numismatique celtique. I. Méthodologie des ensembles (Annales littéraires de l'Université de Besançon, 135. Centre de recherches d'histoire ancienne. Série numismatique, 5), Paris, 1973
de la Tour, Henri, Atlas de monnaies gauloises, London, 1968 (= Paris, 1892)
Forrer, Robert - Castelin, Karel (ed.) e.a., Keltische Numismatik der Rhein- und Donaulande. Ergänzte Neuausgabe. I. - II. Bibliographische Nachträge und Ergänzungen, Graz, 1968-1969
Göbl, Robert, Ostkeltischer Typen-Atlas, Braunschweig, 1973
Göbl, Robert, Typologie und Chronologie der keltischen Münzprägung in Noricum (Österreichische Akademie der Wissenschaften. Philosohisch-historische Klasse. Denkschriften, 113. Veröffentlichungen der Kommission für Numismatik, 2), Wien, 1973
Kolníková, Eva, Keltské mince na Slovensku (Ars Slovaca antiqua, 2), Bratislava, 1978
Nash, Daphne, Coinage in the Celtic world, London, 1987
Pink, Karl - Göbl, Robert, Einführung in die keltische Münzkunde mit besonderer Berücksichtigung des österreiichischen Raumes. 3. durchgesehene und erweiterte Auflage, Wien, 1974
Pink, Karl - Göbl, Robert, Die Münzprägung der Ostkelten und ihrer Nachbarn. 2. ergänzte und verbesserte Auflage, Braunschweig, 1974
Ployart, Brigitte - Mainjonet, Monique, Biblothèqe Nationale photothèque. Choix de monnaies gauloises, Paris, 1980
Preda, Constantin, Monedele geto-dacilor, Bucarest, 1973
Savès, Georges - Triché, Claude, Les monnaies gauloises 'à la croix' et assimilées du sud-ouest de la Gaule. Examen et catalogue, Toulouse, 1976
Scheers, Simone, Les monnaies de la Gaule inspirées de celles de la République romaine (Universiteit te Leuven. Werken op het gebied van de geschiedenis en de filologie. 5e reeks, 6), Leuven, 1969
Scheers, Simone, Les monnaies gauloises de la collection A. Danicourt à Péronne (France, Somme) (Cercle d'études numismatiques. Travaux, 7), Bruxelles, 1975
Scheers, Simone, Traité de numismatique celtique. II. La Gaule Belgique (Annales littéraires de l'Université de Besançon, 195. Centre de recherches d'histoire ancienne, 24), Paris, 1977
Scheers, Simone, Monnaies gauloises de Seine-Maritime, Rouen, 1978
Scheers, Simone, Keltische munten in West-Vlaanderen, in Westvlaamse archaeologica, 7, 1-2, 1991, p. 4-15
Scheers, Simone, La naissance du monnayage d'or en Gaule, in Dossiers d'archéologie, 248, 1999, p. 44-51
Willems, Ferdy, Stadsbestuur Dendermonde. Stedelijke musea. Keltische munten, Dendermonde, 1985
Appendix 1: Het Griekse alfabet en de Griekse cijfers
A a alpha a
B b beta b
G g gamma g
D d delta d
E e e-psilon e
Z z zeta z (dz)
H h eta e (e–, ê, è, é)
Q q theta th
I i iota i
K k kappa k (c)
L l lambda l
M m mu m
N n nu n
X x xi x
O o o-mikron o
P p pi p
R r ro r
S s, " sigma s
T t tau t
U u u-psilon y (u)
F f phi ph (f)
C c chi (khi) ch (kh)
Y y psi ps
W w o-mega o (o–, ô, oo)
Oude letters:
de jod (¯) [j], de digamma (Û) [w]
de stigma (ı) [6], de koppa (�) [90], de sampi (Ù) [900]
Tweeklanken:
ai ai (ae) au au
ei ei eu eu
oi oi (oe) hu eu
ui ui (/wie/) ou ou (oe, u)
wu ou (oe, u)
Iota subscriptum:
w/ oi
h/ ei (e–i, êi)
a/ ai (a–i, âi)
Diakritische tekens:
- spiritus lenis aj (/a/) - spiritus asper aJ (/ha/)- accenten: acutus av - gravis a; - circumflexus: a'
- kommapunt : - vraagteken …
De Griekse cijfers:
Het oudere systeem (in Attica in gebruik tot ca. 250)
I 1
P P(evnte) 5
D D(evka) 10
H H(ekatovn) 100
C C(ivlioi) 1000
M M(uvrioi) 10000
Het jongere systeem (° in Miletos ca. 725-550; verbreid vanaf Alexandros)
a 1 i 10 r 100
b 2 k 20 s 200
g 3 l 30 t 300
d 4 m 40 u 400
e 5 n 50 f 500
ı 6 x 60 c 600
z 7 o 70 y 700
h 8 p 80 w 800
q 9 � 90 Ù 900
Appendix 2: De Romeinse keizers
(Iulisch-Claudische dynastie)
Augustus 27 v.C. - 14 n.C.
Tiberius 14-37
Gaius Caligula 37-41
Claudius 41-54
Nero 54-68
Galba 09.06.68-15.01.69
Otho 15.01.69-16.04.69
Vitellius 01.01.69-20.12.69
(Flavii)
Vespasianus 01.07.69-24.06.79
Titus 79-81
Domitianus 81-96
(Antonini)
Nerva 96-98
Traianus 98-117
Hadrianus 117-138
Antoninus Pius 138-161
Marcus Aurelius 161-180
Lucius Verus 161-169
Commodus 17.03.180-31.12.192
Pertinax 01.01.193-28.03.193
Didius Iulianus 28.03.193-01.06.193
(Severi)
Septimius Severus 193-211
Clodius Albinus 04.193-19.02.197
Pescennius Niger 05.193-11.194
Caracalla 211-217
Geta 04.02.211-26.02.212
Macrinus 11.04.217-08.06.218
Diadumenianus 217-218
Elagabalus 218-222
Severus Alexander 222-235
(militaire anarchie)
Maximinus Thrax 235-238
Maximus Caesar 235-238
Gordianus I 02-03.238
Gordianus II 02-03.238
Caelius Balbinus 03-06.238
Clodius Pupienus 03-06.238
Gordianus III 06.238-244
Philippus Arabs 244-249
Philippus II 247-249
Traianus Decius 249-251
Herennius Etruscus 251
Hostilianus 251
Trebonianus Gallus 251-253
Volusianus 251-253
Aemilianus I 253
Silbannacus 253
Valerianus 253-260
Gallienus 260-268
Postumus (Gallië) 259-269
Victorinus (Gallië) 269-270
Macrianus (oosten) 260-261
Quietus (oosten) 260-261
Aemilianus II (Egypte) 261-262
Claudius II Gothicus 268-270
Quintillus 270
Aurelianus 270-275
Tetricus (Gallië) 270-274
Vaballathus (Palmyra) 271-274
Tacitus 275-276
Florianus 276
Probus 276-282
Carus 282-283
Carinus 283-285
Numerianus 283-284
Diocletianus 284-305
Maximianus 285-286-310
Carausius 286-293
Allectus 293-296
Galerius 293-305-311
Constantius I 293-305-306
Flavius Valerius Severus 305-306-307
Maximinus Daia 305-310-313
Constantinus I 306-337
Licinius 307-324
Maxentius 307-312
Domitius Alexander 308-311
Constantinus II 337-340
Constans 337-350
Constantius II 337-361
Magnentius 350-353
Nepotianus 350
Vetranio 350
Silvanus 355
Iulianus 361-363
Iovianus 363-364
(westen)
Valentinianus I 364-375
Firmus 372-374
Gratianus 375-383
Valentinianus II 375-392
Magnus Maximus 383-388
Flavius Victor 384-388
Eugenius 392-394
Theodosius I 394-395
(oosten)
Valens 364-378
Procopius 365-366
Theodosius I 379-395
(westen)
Honorius 395-423
Constantinus III 407-411
Priscus Attalus 409-410
Maximus 409-411
Iovinus 411-413
Constantius III 421
Iohannes 423-425
Valentinianus III 425-455
Petronius Maximus 455
Avitus 455-456
Maiorianus 457-461
Libius Severus 461-465
Anthemius 467-472
Olybrius 472
Glycerius 473-474
Nepos 474-475
Romulus Augustus 475-476
(oosten)
Arcadius 395-408
Theodosius II 408-450
Marcianus 450-457
Leo I 457-474
Leo II 473-474
Zeno 474-475 en 476-491
Basiliscus 475-476
Anastasius 491-518
Iustinus I 518-527
Iustinianus 527-565
Ioustinos II 565-578
Tiberios II Konstantinos 578-582
Maurikios 582-602
Phokas 602-610
Heraklios 610-641
Few years ago available in:
www.flwi.ugent.be/AAHE/numismatiek.doc